3.3.1Vrijspraak primair tenlastegelegdeNaar het oordeel van de rechtbank is – overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie en de raadsvrouw – niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
3.3.3Bewijsoverwegingen
Inleidend
De verdachte en de aangeefster zijn in 2014 voor de Islamitische wet getrouwd en sinds 2015 woonden zij samen in de woning van de verdachte in [woonplaats] . Zowel de aangeefster als de verdachte hebben verklaard dat de relatie op een gegeven moment verslechterde en dat zij in september 2019 zijn gescheiden; de verdachte heeft haar, overeenkomstig de Islamitische wet, verstoten. Over het laatste moment dat er consensuele, vrijwillige, seks heeft plaatsgevonden tussen beiden, verklaren zij verschillend. Wel staat vast dat de aangeefster, ook na het beëindigen van de relatie, met tussenpozen, bleef wonen bij de verdachte tot 13 maart 2020. Op die dag zou de verdachte de aangeefster hebben gedwongen seksuele handelingen te dulden, waarbij hij op haar kleding zou zijn klaargekomen. De verdachte heeft aanvankelijk ontkend dat er enige seksuele handelingen hebben plaatsgevonden, maar heeft uiteindelijk verklaard dat de seks op initiatief van de aangeefster, in ruil voor een inschrijving op zijn adres, heeft plaatsgevonden.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de aangifte van de aangeefster als voldoende betrouwbaar kan worden aangemerkt om tot uitgangspunt te nemen in deze zaak. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of de aangifte voldoende steun vindt in de rest van het dossier.
Betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster
De rechtbank stelt voorop dat de aangeefster in haar aangifte – die vooraf is gegaan door een zogeheten ‘informatief gesprek zeden’ waarin zij nagenoeg gelijkluidend heeft verklaard – consistent en gedetailleerd heeft verklaard over de seksuele handelingen die de verdachte op 13 maart 2020 bij haar heeft gepleegd en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden. De aangeefster heeft zich op dezelfde dag – via het Centrum Seksueel Geweld – gemeld bij de politie, het ziekenhuis bezocht en aan getuige [getuige] verteld dat haar ex-partner haar knoop had opengemaakt en klaar was gekomen op haar broek (zie hierna). De aangeefster heeft bovendien dezelfde dag nog haar spullen gepakt en de woning van de verdachte verlaten, nadat zij jarenlang met de verdachte had samengewoond. Voorgaande omstandigheden dragen naar het oordeel van de rechtbank bij aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster. Op verzoek van de verdediging is de aangeefster als getuige bij de rechter-commissaris gehoord, waarbij zij in de kern bij haar aangifte is gebleven en op diverse vragen van de raadsvrouw antwoord heeft gegeven. De rechtbank overweegt voorts dat zich in het dossier geen enkele ondersteuning bevindt voor de stelling dat de aangeefster haar verklaringen valselijk zou hebben afgelegd of dat deze anderszins in strijd met de waarheid zouden zijn. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van de aangeefster als geloofwaardig en betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en neemt deze tot uitgangspunt in de onderliggende zaak.
Het bewijsminimum
Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend worden aangenomen op grond van de verklaring van één getuige (de zogenoemde ‘unus testis’-regel). Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging als geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid, Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Twee getuigenverklaringen uit dezelfde bron – zoals een aangifte én de verklaring van iemand die (enkel) vertelt wat de aangever hem of haar heeft verteld – resulteren niet in twee te onderscheiden bewijsgronden. Het gaat bovendien niet slechts – kwantitatief – om het aantal bronnen van redengevende bewijsgronden, maar ook om de vraag of de aangifte in voldoende mate – kwalitatief – wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal. Niet vereist is evenwel dat het bedoelde steunbewijs betrekking heeft op de ten laste gelegde gedragingen als zodanig, maar het moet daaraan wel voldoende concrete steun bieden. Er mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband tussen de verklaring van de aangeefster en het steunbewijs.
Waardering van het bewijs
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van de aangeefster in voldoende mate steun vinden in de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen en overweegt hiertoe als volgt.
De aangeefster heeft – kort gezegd – verklaard dat de verdachte op 13 maart 2020 in de ochtend naar haar slaapkamer is gekomen, hij probeerde met zijn hand naar haar vagina te gaan en zijn hand voor haar mond heeft gehouden toen zij begon te schreeuwen. Tevens heeft hij geprobeerd zijn penis in haar mond te stoppen, heeft met zijn penis tegen haar lichaam aan gereden en is klaargekomen op haar pyjamabroek. De aangeefster heeft op 13 maart 2020 naar getuige [getuige] gebeld en heeft zich daarna bij het Centrum Seksueel Geweld in het Spaarne ziekenhuis in Hoofddorp gemeld. Aldaar is de politie verwittigd, die ter plekke is gekomen, en heeft een informatief gesprek zeden plaatsgevonden. Tevens is de aangeefster op dezelfde dag in het ziekenhuis medisch forensisch onderzocht. Daarbij is ook kleding van de aangeefster inbeslaggenomen.
De aangeefster heeft aan getuige [getuige] verteld wat haar is overkomen, hetgeen maakt dat dit deel van de verklaring van de getuige [getuige] afkomstig is uit de verklaring van de aangeefster (dezelfde bron) en daarmee onvoldoende is om sec als steunbewijs te dienen. De getuige heeft echter ook verklaard over de emotionele toestand van de aangeefster, te weten dat de aangeefster haar in paniek heeft gebeld op die 13 maart 2020. Het feit dat [getuige] een eigen waarneming van de gemoedstoestand van de aangeefster heeft gedaan, maakt dat deze verklaring ondersteuning kan bieden aan de aangifte.
Voorts concludeert de rechtbank op basis van het verrichte forensisch onderzoek dat er sperma van de verdachte is aangetroffen op de buik en de kleding van de aangeefster.
Verder weegt de rechtbank mee dat de verdachte zeer wisselende verklaringen heeft afgelegd over wat zich precies op 13 maart 2020 heeft afgespeeld. In zijn eerste bij de politie afgelegde zaaksinhoudelijke verklaring op 4 januari 2021 heeft de verdachte ontkend dat er die dag sprake is geweest van enig seksueel of fysiek contact (“Ik heb haar met geen hand aangeraakt”) en toegelicht dat hij “geen interesse in de aangeefster had”, dat zij “voor hem dood” was en dat hij “geen lijk gaat aanraken”. Ook heeft de verdachte bij die gelegenheid verklaard dat hij in september 2019 voor het laatst seks met de aangeefster heeft gehad. Wanneer de verdachte op 3 mei 2021 door de politie wordt geconfronteerd met de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek, waaruit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid blijkt dat het sperma van de verdachte is aangetroffen op de buik en het hemd van de aangeefster, heeft hij niets te verklaren. Eerst op 27 december 2021 – nadat het einddossier was verspreid en de aangeefster bij de rechter-commissaris was gehoord – komt de verdachte met de verklaring dat hij op de bewuste 13 maart 2020 naar de kamer van de aangeefster is gegaan, zij hem heeft verleid door aan zijn geslachtsdeel te zitten en dat hij vervolgens op haar pyjamabroek is klaargekomen, waarna de aangeefster het sperma over haar buik zou hebben uitgesmeerd. Deze laatste verklaring heeft de verdachte staande gehouden op de terechtzitting van 12 april 2022. De rechtbank houdt het ervoor dat de verdachte aldus zijn verklaringen heeft aangepast aan de voor hem zeer belastende resultaten van het opsporingsonderzoek. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de verdachte en de aangeefster in maart 2020 van elkaar gescheiden waren en dat uit zowel de verklaringen van de verdachte als uit de verklaringen van de aangeefster volgt dat ten tijde van het ten laste gelegde feit sprake was van een zeer slechte verstandhouding. De aangeefster heeft in haar verhoren duidelijk gemaakt dat, hoewel zij stelt in een eerder stadium seks te hebben gehad met de verdachte in ruil voor inschrijving op zijn adres, dat van seks met wederzijdse instemming niet langer sprake was. Het scenario dat de aangeefster de seksuele handelingen zou hebben geïnitieerd acht de rechtbank dan ook onaannemelijk. De rechtbank schuift de verklaringen van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde.
Op grond van de betrouwbaar geachte verklaringen van de aangeefster en het hierboven beschreven steunbewijs komt de rechtbank tot het oordeel dat het subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend is bewezen.