ECLI:NL:RBNHO:2022:3862

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
C/15/320258 / FA RK 21-4436
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinder- en partneralimentatie na echtscheiding met toepassing van de hofnorm

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij de man verzocht om de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 november 2021 in te trekken en/of te wijzigen. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de verzoeken van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige dochter, alsook een partnerbijdrage, beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man tekort is geschoten in zijn betwisting van de toepasselijkheid van de hofnorm voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw. De rechtbank heeft geoordeeld dat de behoefte van de vrouw moet worden vastgesteld aan de hand van de hofnorm, omdat de man niet voldoende heeft aangetoond dat de financiën van partijen gedurende het huwelijk gescheiden waren. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen tijdens het huwelijk, verminderd met de kosten voor de minderjarige. De rechtbank heeft de kinderbijdrage vastgesteld op € 432 per maand en de partnerbijdrage op € 4.203 per maand, beide met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie
zaak-/rekestnr.: C/15/320258 / FA RK 21-4436
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 1 juni 2022
kinder- en partnerbijdrage
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.E. Muller, kantoorhoudende te Haarlem,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.P.M.W. Kollenburg, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft op 6 april 2022 plaatsgevonden. Bij beschikking van 4 mei 2022 heeft de rechtbank de verzoeken over de kinderbijdrage en de partnerbijdrage aangehouden met opdrachten aan partijen. Voor het procesverloop verwijst de rechtbank naar de beschikking van 4 mei 2022 met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Nadien zijn bij de rechtbank de volgende stukken binnengekomen:
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw, van 19 april 2022;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man, van 20 april 2022;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man, van 3 mei 2022.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] op huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van elke huwelijksgemeenschap en zonder een verrekenbeding.
2.2.
De huwelijkse voorwaarden luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
CONSIDERANS
1. Partijen nemen in aanmerking:
- dat zij hebben besloten in het huwelijk te treden en daartoe de hieronder omschreven
afspraken willen maken;
- dat zij in loondienst danwel zelfstandig ondernemer zijn (eventueel via een personal holding);
- dat zij hun financiële zelfstandigheid wensen te behouden;
(…)
- dat de man te kennen heeft gegeven tijdens het huwelijk de kosten van de huishouding
geheel voor zijn rekening te nemen, hetgeen mede -dus niet uitsluitend - is ingegeven
door de positie van de man en de vrouw in de traditionele Afghaanse cultuur, waarin de
man een financiële zorgplicht heeft jegens de vrouw. De man wil voor wat betreft zijn
financiële zorgplicht jegens de vrouw mede recht doen aan deze traditionele Afghaanse
cultuur door tijdens het huwelijk de kosten voor de huishouding geheel voor zijn rekening
te nemen, hetgeen gezien de huidige en te verwachten inkomens- en vermogenspositie
van de man niet op financiële bezwaren stuit.
- De man heeft verklaard er aan te hechten zijn beweegredenen voor deze regeling in de
considerans van deze akte op te nemen en heeft voorts verklaard zich volledig bewust te
zijn van de (financiële) gevolgen van deze regeling zowel tijdens het huwelijk als mogelijk
bij beëindiging van het huwelijk anders dan door overlijden en deze gevolgen te
accepteren.
- dat mocht de persoonlijke dan wel financiële situatie van (één van) partijen in belangrijke
mate veranderen, zij de inhoud van de navolgende huwelijkse voorwaarden opnieuw
zullen overwegen.
BESTUUR
Artikel 3.
(…)
3. De echtgenoten verschaffen elkaar desgevraagd inlichtingen over het door hen gevoerde bestuur alsmede over de stand van hun goederen en schulden.
KOSTEN VAN DE HUISHOUDING
Artikel 5.
De kosten van de huishouding komen geheel voor rekening van de man en worden geheel door hem gedragen.
Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Tot de kosten van de huishoudiing worden, tenzij de echtgenoten schriftelijk anders overeenkomsten, onder meer gerekend:
- de kosten van het dagelijkse levensonderhoud en kleding;
- (…)
- de kosten van gezamenlijke vakanties.
(…).
2.3.
Ten tijde van het sluiten van het huwelijk woonden partijen in de woning van de man aan de [adres] .
Op [geboortedatum] is de dochter van partijen geboren, [de minderjarige] .
2.4.
Vanwege spanningen in het huwelijk heeft de vrouw samen met [de minderjarige] per 1 juli 2020 de echtelijke woning verlaten. Partijen hebben toen de navolgende afspraken gemaakt:
- De man betaalt de vrouw € 2.500 netto per maand als bijdrage in haar levensonderhoud;
- De man betaalt alle kosten van [de minderjarige] , inclusief haar opvangkosten ad. € 833,84 netto per maand.
2.5.
In februari 2021 is de vrouw met [de minderjarige] weer bij de man komen wonen. Kort daarna werd het partijen duidelijk dat de relatie niet meer te redden was. De man heeft op 7 september 2021 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw is een procedure voorlopige voorzieningen gestart.
2.6.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank van 19 november 2021 is bepaald dat:
- [de minderjarige] wordt toevertrouwd aan de vrouw;
- de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
[de minderjarige] verblijft bij de man van woensdag 13.30 uur tot donderdag 18.00 uur en op
zaterdag van 10.00 uur tot zondag 10.00 uur;
- de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning;
- de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van de verzorging en
opvoeding van [de minderjarige] dient te betalen van € 750 per maand;
- de man de vrouw een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te betalen
van € 1.500 per maand.
2.7.
Bij beschikking van deze rechtbank van 4 mei 2022 is het verzoek van de man om de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 november 2021 in te trekken en/of te wijzigen en opnieuw te beslissen afgewezen.
2.8.
Bij beschikking van deze rechtbank van eveneens 4 mei 2022 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast is in voormelde beschikking bepaald dat:
- [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
- er een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van toepassing zal zijn waarbij [de minderjarige] bij de man verblijft:
- iedere woensdag vanaf 12:45 uur (dan wel uit school) tot donderdag 10:00
uur, oftewel op het moment dat [de minderjarige] schoolgaand is, zal dit concreet
betekenen tot donderdag 08:30/08:40 uur bij een schooldag;
- iedere zaterdag van 10.00 uur tot zondag 10.00 uur.
- er een regeling ten aanzien van de feestdagen en vakantiedagen zal gelden die
inhoudt dat:
- de feestdagen bij helfte tussen partijen worden verdeeld;
- dat de schoolvakanties bij helfte tussen partijen worden verdeeld, waarbij partijen het overleg hierover met elkaar aangaan jaarlijks in de maand september voor het daarop volgend schooljaar;
- aangaande de zomervakanties dat [de minderjarige] tot haar achtste levensjaar aan een
aaneengesloten periode van maximaal twee weken bij de ene ouder en twee weken bij de andere ouder verblijft en dat voor de overige weken van de zomervakantie de reguliere zorgregeling doorloopt;
- de vrouw tegenover de man het recht zal hebben om in de woning aan het adres
[adres] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot 1 augustus 2022;
- de beslissing over de kinderbijdrage, de partnerbijdrage en de proceskosten wordt
aangehouden tot 1 juni 2022 PRO FORMA met opdrachten aan partijen als genoemd
onder punt 3.13. en 3.14. van de beschikking.

3.Verzoeken en verweer

3.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderbijdrage) van € 1.236 netto per maand vast te stellen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de daartoe bestemde registers. Verder verzoekt de vrouw de rechtbank een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 7.805 bruto per maand vast te stellen, eveneens met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de daartoe bestemde registers. Daarnaast verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
De man verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek een door hem te betalen kinderbijdrage van € 300 vast te stellen en een partnerbijdrage van € 500 per maand, dit laatste gelimiteerd voor de duur van een jaar.
3.3
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.

4.Beoordeling

4.1.
De rechtbank neemt bij de berekening van de vast te stellen kinderbijdrage en partnerbijdrage de Tremanormen als uitgangspunt. De aangehechte berekeningen, gemaakt met behulp van het alimentatieberekeningsprogramma INA, geven weer welke uitgangspunten daarbij door de rechtbank zijn gehanteerd. Hierbij zijn bedragen telkens op hele euro’s afgerond. Met betrekking tot de uitgangspunten overweegt de rechtbank specifiek nog het navolgende.
Ten aanzien van de kinderbijdrage
Ingangsdatum
4.2.
De vrouw verzoekt om een kinderbijdrage vast te stellen met ingang van de datum van van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Omdat de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd, bepaalt de rechtbank de ingangsdatum van de kinderbijdrage op datum inschrijving van de beschikking van 4 mei 2022.
Behoefte [de minderjarige]
4.3.
Partijen verschillen van mening over de vraag van welk netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) uitgegaan dient te worden ter bepaling van de behoefte van [de minderjarige] . De vrouw sluit voor wat betreft de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] aan bij inkomensgegevens van partijen over het jaar 2020 en berekent de behoefte van [de minderjarige] op € 1.367 per maand. De man sluit voor wat betreft de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] aan bij inkomensgegevens van partijen over het jaar 2021 en berekent de behoefte van [de minderjarige] op € 724 per maand.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat het NBGI van partijen ten tijde van de verbreking van de samenwoning het uitgangspunt is voor het vaststellen van de behoefte. Gelet op het verloop van de huwelijkse relatie van partijen zal de rechtbank daar echter van afwijken en aansluiten bij het gezinsinkomen in de periode 1e helft 2020. In die periode woonden partijen nog samen zonder dat zij over de kosten van het levensonderhoud van de vrouw en [de minderjarige] afspraken hadden gemaakt. De periode vanaf 1 februari 2021 acht de rechtbank niet meer representatief voor het vaststellen van de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen, in die periode waren partijen reeds aan het voorsorteren op de in het kader van hun echtscheiding te voeren procedures en in te nemen standpunten over de kinder- en partnerbijdrage. In dit kader heeft de vrouw erop gewezen dat de man als familierechtadvocaat kennis heeft van alimentatievraagstukken bij ondernemers en dat hij via LinkedIn zijn potentiële cliënten er op wijst dat het de voorkeur heeft om op tijd samen de boekhoudkundige keuzes (bijvoorbeeld de uitkering dividend, de verlaging van het DGA salaris of het inlopen van de rekening courant schuld) voor te bereiden en uit te voeren.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor wat betreft de berekening van het NBGI
rekening moet worden gehouden met inkomsten van zowel de man als de vrouw. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw in 2020 een netto besteedbaar inkomen (NBI) had van € 1.161 per maand. Ook de rechtbank zal daar van uitgaan.
4.6.
Ten aanzien van het NBI van de man in 2020 overweegt de rechtbank als volgt.
De man is 100% aandeelhouder in [B.V.] is 100% aandeelhouder en bestuurder van [B.V.] De man is bestuurder van deze vennootschap. [B.V.] is voor, naar de rechtbank begrijpt, 1/3e deel bestuurder van [B.V.]
Ten gevolge van deze bedrijfsstructuur ontvangt de man als DGA van [B.V.] een (box 1) inkomen uit arbeid. Daarnaast ontvangt de man een (box 2) inkomen als aanmerkelijk belanghouder.
4.7.
Uit de aangifte IB 2020 van de man blijkt dat de man in 2020 vanuit [B.V.] een inkomen uit arbeid ontving van bruto € 84.563 per jaar. Dit inkomen wordt voldaan vanuit een managementvergoeding van, in 2020, € 120.000. Naast het DGA salaris voor de man werd vanuit de managementvergoeding in 2020 een bedrag van totaal € 25.615 besteed aan andere kosten. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, kan de rechtbank niet vaststellen of voornoemde uitgaven ook daadwerkelijk zijn voldaan. Met name de posten “afschrijvingen” “algemene kosten” en “kantoorkosten” roepen vragen op temeer omdat uit de winst- en verliesrekening van [B.V.] , blijkt dat in 2020 ten behoeve van voornoemde posten aanzienlijke kosten zijn gemaakt. Niet valt uit te sluiten dat deze kosten mede zijn gemaakt ten behoeve van de vennootschappen van de man.
4.8.
Uit de aangifte IB 2020 blijkt dat de man over dat jaar geen inkomen uit aanmerkelijk belang heeft opgegeven. Ter onderbouwing van zijn financiële positie verwijst de man naar een brief van 26 januari 2022 van zijn accountant [accountant] (productie 17). Als bijlage 1 bij die brief is gevoegd de winst- en verliesrekening van [B.V.] Uit deze winst- en verliesrekening blijkt dat in 2020 de winst na vennootschapsbelasting per aandeelhouder € 75.116 bedroeg.
4.9.
De man voert onder punt 77 van zijn processtuk van 31 januari 2022 in algemene zin aan dat voordat door de aandeelhouders van een B.V. wordt besloten om dividend uit te keren, eerst de wettelijke bepalingen moeten worden nagekomen. Dat betekent volgens de man dat de aandeelhouders pas tot een besluit kunnen komen om dividend uit te keren, als de bestuurder van de vennootschap zijn goedkeuring verleent. Voor het geven van die goedkeuring moet de bestuurder een balanstest doen en een liquiditeitstest. De rechtbank wijst er op dat dit betoog van de man in algemene zin juist kan zijn. De man heeft met dit betoog echter niet inzichtelijk gemaakt of de bestuurders van [B.V.] al dan niet hebben besloten tot het uitkeren van dividend. De man heeft zijn algemene betoog niet concreet gemaakt. De man heeft nagelaten notulen van de vergadering van aandeelhouders te overleggen waaruit besluitvorming op het punt van de dividenduitkering blijkt, eveneens ontbreken de resultaten van de door de man genoemde balanstest en liquiditeitstest.
Gelet op het voorafgaande man heeft de man naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom hij in 2020 geen aanspraak heeft kunnen maken op zijn aandeel van € 75.116 in de winst van [B.V.]
4.10.
Dat de man, zoals de vrouw stelt, over 2020 aanspraak kan maken op een dividend van € 135.000 volgt niet uit de door de man overgelegde stukken. Dat er in 2019 kennelijk een dividend is uitgekeerd van € 135.000 wil nog niet zeggen dat in 2020 ruimte is voor een dividend van eveneens € 135.000. De rechtbank volgt de vrouw dan ook niet in dat standpunt.
4.11.
Over de post van € 175.000 “overige onttrekkingen” welke blijkt uit de jaarrekening 2019 van [B.V.] wijst de man erop dat dit bedrag door hem niet is opgenomen als onttrekking. Volgens de man en zijn accountant is dit een niet vrij opneembaar bedrag ter grootte van het ingebracht kapitaal in [B.V.]
Aan de hand van de toelichting van de man kan de rechtbank echter niet vaststellen dat het een wettelijk verplichte reservering betreft. Notulen van de vergadering van aandeelhouders waaruit de statutaire verplichting tot het aanhouden van voornoemde reserve blijkt heeft de man niet overgelegd. Nu de man zijn standpunten over de omvang van het eigen vermogen in zijn besloten vennootschap onvoldoende heeft onderbouwd moet de rechtbank ervan uitgaan dat de besloten vennootschap van de man middelen ter beschikking heeft om middels een dividend uitkering de door de man gestelde rekening courant schuld aan zijn besloten vennootschap terug te brengen tot een voor de belastingdienst aanvaardbare omvang.
4.12.
De rechtbank zal -samengevat- bij de bepaling van het inkomen van de man in 2020 naast een inkomen uit arbeid van € 84.563 ook rekening houden met een box 2 inkomen van € 75.116. Bij dit laatste bedrag laat de rechtbank verder in het midden of de man ook nog een box 2 inkomen kan ontvangen uit hoofde van zijn aanmerkelijk belang in [B.V.] en in [B.V.]
4.13.
Uitgaande van voormelde inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt zijn NBI in 2020 € 8.939 per maand.
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat het NBGI in 2020 € 10.100 per maand bedroeg (€ 8.939 + € 1.161). Gelet op de leeftijd van [de minderjarige] op het moment van uiteengaan van partijen worden 4 kinderbijslagpunten in aanmerking genomen. De behoefte van [de minderjarige] bedraagt dan volgens de tabel “Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen” van januari 2020 € 830 per maand, geïndexeerd naar 1 januari 2022 is dit € 871 per maand.
4.15.
De rechtbank houdt geen rekening met de door de vrouw opgevoerde oppaskosten nu is gebleken dat [de minderjarige] per mei 2022 naar school gaat. Voor zover de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat er per mei 2022 ook kosten zullen worden gemaakt voor de naschoolse opvang overweegt de rechtbank dat door de vrouw niet, althans onvoldoende gemotiveerd is gesteld dat de netto kosten voor de naschoolse opvang dusdanig hoog zullen zijn dat deze niet zijn te compenseren met een besparing op andere kosten voor [de minderjarige] , waardoor de behoefte zou moeten worden gecorrigeerd. De rechtbank houdt voor wat betreft de bepaling van de behoefte [de minderjarige] dan ook geen rekening met eventuele kosten voor de naschoolse opvang.
Draagkracht van partijen
4.16.
Omdat de rechtbank de ingangsdatum van de te betalen kinderbijdrage bepaalt op de datum inschrijving van de beschikking van 4 mei 2022, zal de rechtbank de draagkracht van partijen vaststellen naar 2022.
4.17.
Partijen hebben over en weer gesteld dat hun huidige echtscheidingsstrijd hen heeft uitgeput. Beide stellen te lijden aan een burn-out met bijkomende stress klachten. Partijen hebben hun standpunten over en weer nader onderbouwd met medische verklaringen en ingekleurd met foto’s van voorgeschreven medicatie. De rechtbank zal de standpunten van partijen op dit punt evenwel passeren.
De rechtbank kan niet vaststellen dat al hetgeen partijen terzake hun fysieke conditie en gemoedstoestand aanvoeren daadwerkelijk maakt dat ze minder dan voorheen zouden kunnen werken. Het is de rechtbank wel duidelijk dat de huidige echtscheidingsstrijd die partijen voeren weinig goeds in hen naar boven brengt. Wellicht dat het begraven van de strijdbijl een probaat middel voor beide partijen kan zijn om te werken aan herstel van hun conditie.
Draagkracht man
4.18.
De vrouw gaat voor wat betreft de bepaling van de draagkracht van de man uit van gegevens over 2020. De vrouw stelt dat de man in dat jaar een basissalaris had van € 84.563 bruto per jaar en een dividenduitkering van € 135.000 per jaar ontving. De vrouw meent dat van deze gebruikelijke inkomsten uit dient te worden gegaan om de draagkracht van de man te berekenen. De rechtbank begrijpt dat de vrouw van mening is dat de man thans ook dit inkomen kan verdienen.
De man betwist in de eerste plaats dat in 2020 sprake was van een salaris van € 84.563 en een dividenduitkering van € 135.000. De man betoogt dat hij in 2020 een salaris had van € 75.000 bruto per jaar. Daarnaast ontving hij geen dividend. De man betoogt verder dat de omzet in 2021 is gedaald, terwijl de kosten zijn toegenomen. Hierdoor zal de winst 30% lager uitvallen ten opzichte van 2020. Zijn inkomsten over 2021 bestaan uit een salaris van € 78.000 bruto per jaar en een dividenduitkering van € 43.000 bruto per jaar. De man verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de brief van zijn accountant van 26 januari 2022 (productie 17).
4.19.
De rechtbank overweegt dat de man zijn gestelde inkomstendaling in 2021 ten opzichte van 2020 onvoldoende heeft onderbouwd. De man verwijst naar de brief van zijn accountant van 26 januari 2022 (productie 17). In die brief wordt beschreven dat het resultaat van [B.V.] een negatieve lijn laat zien. Met name omdat de kosten in 2021 zijn toegenomen ten opzichte van 2020. De rechtbank stelt vast dat met name de kosten van lonen, salarissen en overige personeelskosten stijgen. Uit de stukken blijkt echter niet wat de reden is van deze kostenstijging. Mogelijk dat er sprake is van uitbreiding van het personeelbestand, hetgeen eerder duidt op groei dan op krimp. Wat betreft het te verwachten resultaat in 2021 van [B.V.] en [B.V.] wordt door de man slechts in algemene zin aangegeven dat zijn omzet daalt.
Als productie 17 in de procedure voorlopige voorzieningen heeft de man een verklaring overgelegd van kantoorgenoot [kantoorgenoot] , opgesteld op 10 september 2021. Die verklaring ziet grotendeels op de periode tot 2015 en zegt weinig tot niets over de omzet van de man in 2021 en 2022. Het bij die verklaring gevoegde overzicht van uren heeft enkel betrekking op de maand september 2021 en is zonder toelichting nietszeggend. Als productie 21 in de bodemprocedure heeft de man nog een overzicht van uren overgelegd. Uit dit overzicht blijkt niet welke periode het betreft. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank nagelaten om een deugdelijk inzicht te verschaffen in het verloop van zijn omzet in 2021 en 2022.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat van de man verwacht kan worden dat hij een inkomen kan genereren gelijk aan zijn inkomsten uit 2020. Voor wat betreft het inkomen van de man uit 2020 verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierboven onder 4.6. t/m 4.9. en 4.12. heeft overwogen. De rechtbank zal bij de man voor 2022 uitgaan van een verdiencapaciteit van een box 1 inkomen uit arbeid van bruto € 84.563 per jaar en daarnaast een box 2 inkomen van € 75.116 per jaar.
4.20.
Uitgaande van voormelde inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt zijn NBI in 2022 € 8.974 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 3.683 per maand.
Draagkracht vrouw4.21. De vrouw stelt zich op het standpunt dat voor wat betreft de bepaling van haar draagkracht uit moet worden gegaan van een winst van € 14.663 bruto per jaar. Zij werkt op dit moment 1 dag in de week en zij is niet in staat om meer te werken vanwege een burn-out. De man betoogt dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft en onderbouwt dit standpunt door te verwijzen naar het inkomen van de vrouw in de jaren voor het huwelijk, welk inkomen blijkt uit de aangiften IB van de vrouw over de jaren 2015, 2016 en 2017.
4.22.
De vrouw verklaart zelf dat zij in de jaren voorafgaand aan het huwelijk 3 dagen in de week werkte als mondhygiëniste, dit als IB ondernemer. Na het huwelijk heeft de vrouw haar werkzaamheden als mondhygiëniste op dezelfde wijze, namelijk in de vorm van een eenmanszaak, voortgezet. De vrouw werkt in 2022 op 1 à 2 dagen in de week.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw gezien haar leeftijd (39 jaar), haar opleidingsniveau van gediplomeerd mondhygiëniste en haar werkervaring, in staat moet worden geacht dezelfde inkomsten als voor het huwelijk te verwerven. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd waarom zij thans niet in staat is, althans op korte termijn niet in staat zou zijn, om haar werkzaamheden uit te breiden naar 3 volledige dagen in de week. De rechtbank zal de vrouw een verdiencapaciteit toekennen ter hoogte van haar voorhuwelijkse inkomen, te weten het gemiddelde van haar winst uit onderneming over de jaren 2015, 2016 en 2017. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat [de minderjarige] per mei 2022 naar school gaat waardoor de zorg voor [de minderjarige] doordeweeks voor een deel wegvalt en deels bij de man komt te liggen waardoor de vrouw tijd heeft om gedurende 3 hele dagen werkzaam te zijn.
4.23.
Het standpunt van de vrouw dat bij de vaststelling van haar inkomen rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat zij een deel van haar resultaat moet reserveren voor haar pensioen, een arbeidsongeschiktheidsverzekering en spaargeld zal de rechtbank passeren omdat de vrouw dit standpunt onvoldoende cijfermatig heeft geconcretiseerd en onderbouwd.
4.24.
De rechtbank houdt geen rekening met eventuele inkomsten van de vrouw uit verrichte werkzaamheden in de winkel bij haar vader in [plaats] nu de man dit standpunt niet nader heeft geconcretiseerd en met stukken heeft onderbouwd.
4.25.
Uit de aangiften IB 2015, 2016 en 2017 van de vrouw volgt dat zij in die jaren een resultaat heeft behaald van respectievelijk € 56.678, € 60.971 en € 50.381. Het gemiddelde resultaat over die jaren bedraagt € 56.010. De vrouw maakt daarnaast aanspraak op een kindgebondenbudget van € 3.129 per jaar.
Uitgaande van voormelde inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de ondernemersaftrek, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomsensafhankelijke combinatiekorting bedraagt haar NBI in 2022 € 4.017 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht in 2022 dan € 1.254 per maand.
Zorgkorting
4.26.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu de man op grond van de zorgregeling die bij beschikking van deze rechtbank van 4 mei 2022 is vastgesteld gemiddeld twee dagen per week omgang heeft met/de zorg heeft voor [de minderjarige] , geldt een percentage van 25%.
Conclusie kinderbijdrage
4.27.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand een kinderbijdrage voor [de minderjarige] van € 432 per maand aan de vrouw moet betalen.
Ten aanzien van de partnerbijdrage
Ingangsdatum
4.28.
De vrouw verzoekt om een door de man te betalen partnerbijdrage vast te stellen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Omdat de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd, bepaalt de rechtbank de ingangsdatum van een partnerbijdrage op de datum inschrijving van de beschikking van 4 mei 2022.
Behoefte van de vrouw
4.29.
Partijen twisten over de behoefte van de vrouw. De vrouw stelt zich op het standpunt dat voor wat betreft de bepaling van haar behoefte uit moet worden gegaan van de hofnorm. De man betwist dat de hofnorm van toepassing is. Hij betoogt dat de behoefte van de vrouw moet worden vastgesteld aan de hand van een behoeftelijst, omdat er sprake is van een kort huwelijk, gescheiden financiële levens en de koppeling tussen het uitgavenpatroon en de welstand van partijen ontbreekt. De vrouw heeft volgens de man altijd heel zuinig geleefd.
4.30.
Op de zitting van 6 april 2022 heeft de rechtbank de vrouw de opdracht gegeven om een behoeftelijst over te leggen. De vrouw heeft bij brief van 19 april 2022 het standpunt ingenomen dat het in feite onmogelijk is om een behoeftelijst op te stellen, omdat zij tijdens het huwelijk van de man een pinpas ter beschikking kreeg om de kosten van de huishouding van te voldoen en zij van de man geen inzage heeft gekregen in deze bankrekeningen.
Op verzoeken aan de man om inzage te verlenen in de rekeningen waarvan de huwelijksgerelateerde uitgaven werden voldaan heeft de man afwijzend gereageerd, hetgeen blijkt uit e-mail correspondentie tussen de advocaten. De vrouw heeft vervolgens getracht om een behoeftelijst op te stellen op basis van haar actuele/toekomstige situatie. Productie 23 bij de brief van 19 april 2022 betreft een behoeftelijst aan de hand waarvan de vrouw haar behoefte heeft vastgesteld op € 12.956,71 per maand. De man heeft bij brief van 3 mei 2022 de door de vrouw opgestelde behoeftelijst op verschillende punten betwist.
De vrouw heeft haar verzoek over de partnerbijdrage niet verhoogd naar aanleiding van de uitkomst van haar behoeftelijst.
4.31.
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak volgt dat bij het bepalen van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder moet zoveel mogelijk rekening worden gehouden met concrete gegevens over de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
4.32.
Omdat de man voldoende concreet heeft betwist dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld aan de hand van de hofnorm, is het uitgangspunt dat de rechtbank de behoefte van de vrouw aan de hand van een behoefteoverzicht dient vast te stellen. De rechtbank ziet in dit geval echter aanleiding om de behoefte van de vrouw wel vast te stellen aan de hand van de hofnorm. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.33.
Op het verzoek van de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man om rekeningafschriften te overleggen van in ieder geval de laatste twee jaar van het huwelijk is namens de man als volgt gereageerd:
“Client ziet geen aanleiding tot het toezenden van rekeningafschriften van zijn privérekening over de huwelijkse periode c.q. de laatste twee jaren van het huwelijk. Het is aan uw cliënte zelf om haar behoefte aan te tonen.”
4.34.
Nu de man zelf stelt dat de behoefte van de vrouw moet worden vastgesteld aan de hand van een behoeftelijst van de vrouw, kan van de man worden verwacht dat hij de vrouw ook daadwerkelijk in staat stelt om een representatieve behoeftelijst op te stellen. De man had dit dienen te doen middels het verstrekken van de door de vrouw bij de man opgevraagde relevante bankafschriften waaruit blijkt welke uitgaven de vrouw heeft gedaan met de door de man ter beschikking gestelde pinpas. In dit kader wijst de rechtbank ook op artikel 3 lid 3 van de huwelijksvoorwaarden waarin is bepaald dat de echtgenoten elkaar desgevraagd inlichtingen verschaffen over het door hen gevoerde bestuur alsmede over de stand van hun goederen en schulden. Met zijn procesopstelling is de man tekort geschoten in zijn betwisting van de toepasselijkheid van de hofnorm. Reeds dit vormt voor de rechtbank aanleiding om voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw uit te gaan van de hofnorm. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank over het verweer van de man nog het volgende.
4.35.
Anders dan de man stelt is het de rechtbank niet gebleken dat de financiën van partijen gedurende het huwelijk waren gescheiden aldus dat de man en de vrouw ieder hun eigen uitgaven financierde uit eigen middelen. Uit de considerans van de huwelijkse voorwaarden volgt juist het tegendeel. In de considerans is -op verzoek van de man - immers opgenomen dat de man op grond van zijn financiële zorgplicht jegens de vrouw tijdens het huwelijk de kosten voor de huishouding geheel voor zijn rekening neemt. De man heeft ook niet betwist dat de vrouw tijdens het huwelijk van hem een pinpas ter beschikking kreeg om de kosten van de huishouding van te voldoen. Van een gescheiden financiële huishouding waarbinnen de vrouw haar eigen uitgaven ten behoeve van de huishouding heeft gefinancierd is dan ook niet gebleken.
4.36.
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd onvoldoende is gebleken dat partijen een afwijkend, dat wil volgens de man zeggen zuinig, bestedingspatroon hebben gehad waardoor toepassing van de hofnorm niet opgaat. Over het standpunt van de man dat de koppeling tussen zijn privé uitgavenpatroon en de welstand van partijen ontbreekt met name omdat de vrouw altijd zuinig heeft geleefd overweegt de rechtbank dat de man deze stelling onvoldoende concreet gemaakt. Omdat de man de vrouw ook geen inzage heeft gegeven in de met de pinpas gedane uitgaven kan de rechtbank ook niet vaststellen dat de vrouw zuinig leeft. Uit het door de man enkel overleggen van een paar aankoopbonnen waaruit blijkt dat de vrouw aankopen doet in winkels van het goedkopere segment, valt, gelet ook op de betwisting door de vrouw, in ieder geval geen zuinige levenshouding af te leiden.
4.37.
Dat de man tijdens het huwelijk kennelijk privé reizen heeft gemaakt en dure merkkleding en schilderijen heeft gekocht rechtvaardigt niet de conclusie dat partijen ten tijde van het huwelijk hun inkomen niet steeds nagenoeg hebben besteed om te kunnen voorzien in de wederzijdse huwelijkse welstand. In dat kader wijst de rechtbank ook op artikel 5 van de huwelijksvoorwaarden waarin partijen een definitie van de kosten van de huishouding zijn overeengekomen. Onder de kosten van de huishouding wordt onder meer gerekend de kosten van kleding. De schilderijen waar de man op doelt had hij reeds voor het huwelijk aangeschaft en de man heeft niet onderbouwd hoe vaak hij gedurende het huwelijk zonder de vrouw reizen heeft gemaakt.
4.38.
Verder heeft de man niet inzichtelijk gemaakt uit welk bron hij de door hem gestelde luxe uitgaven heeft gedaan. Het kan zijn dat de man deze uitgaven deels via zijn ondernemingen heeft laten lopen en voorts is het niet uit te sluiten dat de man deze uitgaven heeft gedaan middels opname in rekening-courant. In zijn verweerschrift voorlopige voorzieningen, productie 4 in deze bodemprocedure, schrijft de man onder punt 101 dat een groot deel van zijn luxe uitgaven zijn voldaan middels het laten oplopen van de rekening courant schuld. De rechtbank wijst er op dat hetgeen de man in rekening courant heeft opgenomen niet meetelt voor de bepaling van de behoefte van de vrouw.
4.39.
Het korte huwelijk tenslotte vormt naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag om de hofnorm niet toe te passen. In de recente wijziging van artikel 1:157 BW is wat betreft de duur van de door een onderhoudsplichtige te betalen onderhoudsbijdrage reeds rekening gehouden met de duur van het huwelijk, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om daarnaast via het wel of niet toepassen van de hofnorm nogmaals rekening te houden met de duur van het huwelijk. Daarbij komt dat de man middels de considerans van de huwelijksvoorwaarden de plicht op zich heeft genomen om te voorzien in de volledige kosten van de huishouding waarbij hij heeft verklaard
“zich volledig bewust te zijn van de (financiële) gevolgen van deze regeling zowel tijdens het huwelijk als mogelijk bij beëindiging van het huwelijk anders dan door overlijden en deze gevolgen te accepteren”.
4.40.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen tijdens het huwelijk, te verminderen met de kosten [de minderjarige] . Deze wijze van berekening geeft naar het oordeel van de rechtbank een reële schatting van de huwelijkse behoefte van de vrouw.
4.41.
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hiervoor onder punt 4.4. heeft overwogen zal de rechtbank ook wat betreft de vaststelling van de behoefte van de vrouw het inkomen van partijen in 2020 tot uitgangspunt nemen.
4.42.
Het NBI van de man in 2020 bedroeg € 8.939 per maand, dat van de vrouw € 1.161 per maand. De kosten voor [de minderjarige] bedroegen in 2020 € 830 per maand, in welke periode er voorzover de rechtbank kan vaststellen nog geen kosten voor kinderopvang werden gemaakt. Er resteert aldus een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 9.270. De netto behoefte van de vrouw bedraagt op grond van de hofnorm aldus € 5.562, geïndexeerd naar 2022 € 5.838.
Behoeftigheid
4.43.
Op de behoefte van de vrouw dienen de eigen inkomsten van de vrouw in mindering te worden gebracht. Voor de inkomsten van de vrouw wordt aangesloten bij hetgeen de rechtbank hierboven onder 4.21. t/m 4.25. heeft overwogen ten aanzien van het NBI van de vrouw. Op deze inkomsten dient nog in mindering te worden gebracht het kindgebondenbudget van € 3.129 per jaar. Gelet op voorgaande bedraagt haar NBI
€ 3.756 per maand.
4.44.
De aanvullende behoefte van de vrouw is aldus € 2.082 netto per maand (€ 5.838 –
€ 3.756). Dit resulteert in een gebruteerde aanvullende behoefte van € 4.203 bruto per maand.
Draagkracht man
4.45.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw.
De man heeft nagelaten een actuele berekening van zijn draagkracht te overleggen.
4.46.
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde partnerbijdrage te betalen. De vrouw betwist dat.
4.47.
De rechtbank sluit voor wat betreft de inkomsten van de man over 2022 aan bij hetgeen de rechtbank ten aanzien van de draagkracht van de man in het kader van de kinderbijdrage, zie hierboven onder punt 4.18. t/m 4.20., heeft overwogen. De rechtbank gaat per ingangsdatum uit van een box 1 inkomen uit arbeid van bruto € 84.563 per jaar en daarnaast een box 2 inkomen van € 75.116 per jaar.
Voorts houdt de rechtbank rekening met een eigen woning forfait van € 2.875, dit nu vast staat dat de (voormalige) echtelijke woning eigendom is van de man en de vrouw naar het oordeel van de rechtbank door middel van de door haar opgestelde berekening van de draagkracht van de man (productie 13) zich op het standpunt heeft gesteld dat de WOZ-waarde van voormelde woning € 638.800 bedraagt en de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd, althans geen berekeningen heeft overgelegd waaruit zijn standpunt ten aanzien van de WOZ-waarde van de woning kan worden afgeleid.
4.48.
Ten aanzien van de lasten van de man overweegt de rechtbank als volgt.
De man heeft in zijn processtuk van 31 januari 2022 verzocht om de inhoud van het verweerschrift van 20 oktober 2021 in de voorlopige voorzieningenprocedure, integraal onderdeel te laten uitmaken van het verweer in de bodemprocedure.
De man heeft in zijn verweerschrift van 20 oktober 2021 onder randnummer 103 een opsomming van zijn kosten weergegeven waarmee volgens hem bij de vaststelling van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden.
4.49.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn standpunten over zijn lasten in de bodemprocedure erg verdekt naar voren heeft gebracht. Temeer nu de man in de bodemprocedure geen actuele berekening van zijn draagkracht met toelichting heeft overgelegd heeft de man de vrouw de mogelijkheid ontnomen om adequaat op de standpunten van de man over zijn lasten en draagkracht te kunnen reageren.
4.50.
Gelet op het voorafgaande heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank door middel van de door haar opgestelde berekening van de draagkracht van de man (productie 13 in de bodemprocedure) standpunten ingenomen en voldoende verweer gevoerd over de door de man gestelde lasten en draagkracht.
4.51.
De rechtbank is van oordeel dat de man de volgende door hem gestelde posten uit zijn vrije ruimte moet betalen:
- De maandelijkse storting ad € 400 op de rekening van de moeder van de man;
- De gemiddelde kosten voor sporttraining ad € 516 per maand;
- De kosten voor de reisverzekering ad € 14 per maand;
- De maandelijkse storting ad € 50 op de spaarrekening van [de minderjarige] .
De man kan deze kosten voldoen uit zijn vrije ruimte en voorts is niet gebleken van de noodzaak voor de man om deze kosten met voorrang boven de partnerbijdrage te voldoen.
4.52.
Bij de beoordeling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de volgende lasten:
- Een hypotheeklast van € 1.195 per maand;
- De maandelijkse VvE bijdrage ad € 98;
- Forfait overige eigenaarslasten € 95;
- De zorgpremie bij OHRA ad € 151 per maand;
- De erfpacht van € 1.406 per jaar.
4.53.
Ten aanzien van de kosten aangaande [de minderjarige] overweegt de rechtbank dat het uitgangspunt bij de Tremanormen is dat de verblijfsoverstijgende kosten worden gedragen door de ouder, bij wie het kind het hoofdverblijf heeft en dat de andere ouder een bijdrage levert aan de kosten van het kind na aftrek van de zorgkorting in verband met de zorg voor het kind, wanneer het kind bij die andere ouder verblijft. Toepassing van de normen leveren op dat het uitgangspunt is dat de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige] voldoet. De rechtbank houdt dan ook geen rekening met deze kosten aan de kant van de man. Het staat de man uiteraard vrij om deze kosten, in het belang van [de minderjarige] , wel te blijven voldoen.
4.54.
Verder houdt de rechtbank geen rekening met de zorgpremie bij Univé ad € 128 per maand nu de man de reden van, dan wel zijn belang bij het afsluiten van twee zorgverzekeringen bij twee verschillende zorgverzekeraars (OHRA en Univé) niet heeft onderbouwd.
Ook houdt de rechtbank geen rekening met een energierekening ad € 207 per maand nu de kosten voor de energierekening worden geacht te zijn verdisconteerd in de bijstandsnorm ad € 1.092, welk bedrag in mindering wordt gebracht op het inkomen van de man. Verder is het de rechtbank ook niet duidelijk geworden dat de man structureel iedere maand voornoemd bedrag voldoet, zonder verrekening van het teveel betaalde aan het einde van het jaar.
De rechtbank houdt wel rekening met een verplicht eigen risico ziektekosten van € 385 per jaar.
4.55.
De daadwerkelijk door de man te betalen hypotheekrente bedraagt € 1.195 per maand. Dat de man voorheen een hoger bedrag heeft betaald maakt niet dat met dit hogere bedrag rekening gehouden moet worden. De door de man gestelde investering van € 22.693 uit zijn vermogen om de maandlast naar beneden te krijgen, heeft de man overigens niet verarmd. Dit bedrag is immers geïnvesteerd in de woning die naar verwachting in waarde zal blijven stijgen.
4.56.
Uit voorgaande volgt dat de man een draagkracht heeft van € 3.472 netto per maand, zijnde € 5.526 bruto per maand.
Conclusie partnerbijdrage
4.57.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van datum inschrijving van de beschikking van 4 mei 2022 een partnerbijdrage van € 4.203 bruto per maand aan de vrouw moet betalen.
Indexering
4.58.
De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdragen jaarlijks van rechtswege worden gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
Limitering
4.59.
Het verzoek van de man om zijn verplichting tot betaling van de partnerbijdrage te limiteren voor de duur van 1 jaar wordt wegens gebrek aan onderbouwing gepasseerd. Daarbij komt dat de rechtbank aan de zijde van de vrouw reeds rekening heeft gehouden met een verdiencapaciteit.
Proceskosten
4.60.
De rechtbank ziet in de stellingen van de vrouw geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat in familierechtelijke procedures de proceskosten worden gecompenseerd. Het verzoek van de vrouw zal aldus worden afgewezen.
De rechtbank zal, gelet op de verhouding tussen partijen, bepalen dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] :
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen € 432 per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 4 mei 2022;
5.2.
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen € 4.203 per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 4 mei 2022;
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte;
5.5.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M. Schuth, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2022.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te [plaats] . De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.