ECLI:NL:RBNHO:2022:3832

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
C/15/317948 / FA RK 21-3198
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats van minderjarigen in echtscheidingsprocedure met internationale aspecten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die beiden kinderen hebben. De man woont in Schotland en de vrouw in Nederland. De rechtbank heeft bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de man in Schotland zal zijn. De partijen zijn in 2013 in Schotland getrouwd en hebben samen twee kinderen, geboren in Schotland. Na een periode van samenwonen in Nederland, zijn de partijen in 2017 naar Schotland verhuisd om daar een gezin te stichten. In juli 2020 hebben zij besloten uit elkaar te gaan, waarna de vrouw met de kinderen naar Nederland is verhuisd. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen voorlopige zorgregelingen getroffen, maar nu is er behoefte aan een definitieve regeling. De rechtbank heeft overwogen dat het in het belang van de kinderen is dat zij met beide ouders betekenisvol contact kunnen hebben, wat moeilijk te realiseren is als de ouders in verschillende landen wonen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vrouw zich weer in Schotland moet vestigen om de zorg voor de kinderen in co-ouderschap te kunnen dragen. De rechtbank heeft ook de zorg- en contactregeling vastgesteld, waarbij de kinderen in een schema van 8 weken afwisselend bij de man en de vrouw verblijven. Daarnaast is een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld, evenals de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/317948 / FA RK 21-3198
Beschikking d.d. 3 mei 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [plaats] , Schotland , Verenigd Koninkrijk,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. Schipper-Heikens, gevestigd te 's-Gravenhage,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers, gevestigd te Breda .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met producties 1 tot en met 4, van de man, ingekomen op 30 juni 2021;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met producties 1 tot en met 3, van de vrouw, ingekomen op 26 oktober 2021;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, tevens zelfstandig verzoek, met producties 5 en 6, van de man, ingekomen op 3 december 2021;
- de brief van de advocaat van de man van 24 januari 2022;
- de brief van de advocaat van de man van 10 februari 2022;
- het aanvullend verzoek, met producties 1 tot en met 4, van de man, ingekomen op
11 februari 2022;
- het aanvullend c.q. gewijzigd verzoek, met producties 8 tot en met 40, van de man, ingekomen op 28 maart 2022;
- het aanvullend verzoek, met producties 1 tot en met 13, van de vrouw, gedateerd
24 maart 2022, ingekomen op 29 maart 2022
;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 28 maart 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 april 2022, waarbij zijn verschenen partijen en hun advocaten, en bijstand is verleend door een tolk in de Engelse taal.
Tevens was als informant aanwezig [vertegenwoordiger van de raad] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
De advocaat van de vrouw heeft een pleitnota overgelegd.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] , Verenigd Koninkrijk. De man is Brits burger. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , Schotland, en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , Schotland.
De minderjarigen hebben (in ieder geval ook) de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 8 september 2021 inzake de voorlopige voorzieningen is bepaald dat de minderjarigen voorlopig aan de vrouw worden toevertrouwd, dat de minderjarigen om en om vier aaneensluitende weken bij iedere ouder zullen verblijven en dat de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning.
2.4.
Bij de beschikking van 18 januari 2022 zijn de verzoeken van partijen tot het wijzigen van de beschikking van 8 september 2021, over en weer afgewezen.
2.5.
Scheiding
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van de vrouw zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over dit verzoek. Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is daarop Nederlands recht van toepassing. De relatieve bevoegdheid van deze rechtbank is niet betwist.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in dat verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd.
Nu door hen voldoende is gemotiveerd dat het momenteel niet mogelijk is een door beiden akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, kunnen zij worden ontvangen in hun verzoek.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.6.
Verblijfplaats
2.6.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
De man heeft, bij aanvullend verzoek van 28 maart 2022, verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem zal zijn.
2.6.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van hun hoofdverblijfplaats.
2.6.3.
De vrouw heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij sinds 8 juli 2020 met de kinderen in Nederland woont, nadat zij door de man uit de echtelijke woning is gezet.
Op of omstreeks 7 januari 2021 heeft de man de kinderen ongeoorloofd achtergehouden in Schotland. Kort nadien heeft de vrouw een teruggeleidingsverzoek ingediend bij de Schotse rechter. Bij mondelinge uitspraak d.d. 18 juni 2021 heeft de Schotse rechter dit verzoek toegewezen en sinds 11 juli 2021 wonen de kinderen weer bij haar.
De vrouw meent dat het in het belang van de minderjarigen is, dat hun hoofdverblijf bij haar zal zijn. Een belangrijke reden hiervoor is, dat de man in het verleden nooit de hoofdverzorger van de kinderen is geweest en ook nu de zorg overwegend overlaat aan derden.
Nadat zij had verzocht het hoofdverblijf van de kinderen bij haar te laten zijn, heeft de man bij verweerschrift van 30 november 2021 bevestigd dat hij zich in het belang van de kinderen bij dat verzoek neerlegt. De reden voor het instemmen van de man met het hoofdverblijf van de kinderen bij haar, was ingegeven door het feit dat de man zich niet langer in staat voelde de zorgregeling uit te voeren zoals die eerder door de rechtbank was vastgesteld. De kinderen bleken niet langer bestand tegen het lange verblijf bij hem in Schotland, zij misten de zorg van de vrouw en de man beschikte niet over ondersteuning en opvang voor hen. Om die reden heeft de vrouw op 28 november 2021, toen de kinderen nog maar twee weken bij de man verbleven, de kinderen op zijn klemmend verzoek opgehaald uit Schotland.
Het heeft de vrouw dan ook verrast dat de man zijn standpunt bij aanvullend verzoek van
28 maart 2022 heeft gewijzigd.
De vrouw kan de zorgtaken wel goed op zich nemen. Zij werkt grotendeels vanuit huis en het is de bedoeling dat de kinderen maximaal 3,5 dag gebruik maken van de kinderdagopvang. De vrouw is niet van plan te verhuizen, heeft een sociaal netwerk opgebouwd in [plaats] en onderneemt veel sportieve en culturele activiteiten met de kinderen.
De vrouw heeft ter zitting toegelicht dat zij, als de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar wordt vastgesteld, kan instemmen met een zorgregeling waarbij de kinderen gedurende de vakanties zes weken per jaar bij de man verblijven. Daarnaast stelt ze voor dat de man ook naar [plaats] komt, zodat hij kan zien hoe de kinderen wonen en bij belangrijke momenten aanwezig kan zijn, zoals afzwemmen en verjaardagen. Het is financieel voor haar niet haalbaar mee te werken aan frequenter bezoek aan Schotland dan tweemaal per jaar in vakantietijd en daarvoor deels op haar kosten heen en weer te reizen. Omdat de vrouw samen met de kinderen moet vliegen, betaalt zij voor drie stoelen en dat is te duur.
2.6.4.
De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de problemen zijn begonnen toen de vrouw met de kinderen naar Nederland vertrok, en in strijd met de afspraak niet terugkwam. De man heeft toen een teruggeleidingsverzoek gedaan, dat hij echter heeft ingetrokken toen de vrouw de kinderen in januari 2021 terug naar Schotland heeft gebracht, omdat zij de zorg niet meer aankon. Feit is dat de kinderen twee jaar in Schotland woonden, daarna ongeveer een half jaar in Nederland (bij hun grootmoeder), daarna ongeveer een half jaar in Schotland en daarna weer 2 maanden in Nederland, waarna de tot nu toe geldende 50/50 regeling begon.
De man stelt dat de kinderen er belang bij hebben in Schotland op te groeien. Daar zijn zij geboren, daar liggen hun wortels, daar is sprake van familie en een bestendig netwerk.
De kinderen kunnen bij hem opgroeien in de vrije omgeving van een boerderij, met behulp van een nanny aan huis en enkele uren per week pre-school/kinderdagopvang.
De man heeft een zogenoemd lifelong huurcontract en is vastbesloten de boerderij de rest van zijn leven te exploiteren. De kinderen bouwen in Nederland geen band op met de familie van de vrouw, hebben geen band met [plaats] en worden door de vrouw veel uit handen gegeven aan de opvang en een au pair. De kinderen hebben in Nederland al op drie verschillende adressen gewoond. De huidige baan van de vrouw is pas net nieuw en het is niet uitgesloten dat zij na enige tijd weer wat anders wil doen, en dat de kinderen dan weer moeten verhuizen.
Het klopt dat hij eind november 2021 de vrouw heeft gevraagd de kinderen eerder op te halen. Daarbij speelden echter andere omstandigheden dan de vrouw nu schetst. Hij was op dat moment ziek, had koorts, en hij had moeite met de combinatie werk en de zorg voor twee zeer jonge kinderen. Hij voelde zich gedwongen weinig hulp van derden in te schakelen bij de zorg voor hen, om te bewijzen dat hij die zorg zelf goed aankon. Daarnaast gaf [minderjarige 1] aan dat hij zijn moeder miste en ontving de man de visie van de door de vrouw geraadpleegde kinderpsycholoog. Dit raakte de man en maakte hem onzeker; toen heeft hij de vrouw gebeld met de vraag of zij de kinderen eerder wilde komen halen.
Hij heeft toen tevens met zijn advocaat besproken dat het misschien beter voor de kinderen was om te kiezen voor een regeling waarbij zij steeds zes weken in Nederland verblijven en twee weken in Schotland. Die regeling zou kunnen gelden totdat de kinderen vier jaar zijn, en dan zou bekeken kunnen worden of ze in Nederland of in Schotland naar school gaan.
De man heeft echter nooit gewild dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ineens in Nederland zouden verblijven zonder dat er goede afspraken waren gemaakt. De man acht het niet juist dat hem wordt verweten dat hij de kinderen eerder heeft teruggegeven. Dat laat juist zien dat hij zich de gevolgen van de scheiding aantrekt en bovendien heeft de vrouw zelf ook - twee keer - de kinderen eerder aan hem teruggegeven.
Inmiddels heeft de man geleerd meer hulp in te schakelen en heeft hij zijn leven nu beter in balans.
De vrouw stelt voor het geval de kinderen bij haar zullen wonen, een beperkte zorgregeling met hem voor. Bovendien heeft de man ervaren dat de vrouw hem onvoldoende informeert over de kinderen en dat zij zich onvoldoende inzet om het videobellen prettig te laten verlopen. De man stelt juist een uitgebreide zorgregeling met de vrouw en haar familie voor als de kinderen bij hem komen wonen. Het meest ideaal zou zijn als de vrouw, die ook van afstand kan werken, in de buurt gaat wonen. Als dat niet het geval is, kunnen de kinderen
de vakanties in Nederland doorbrengen, zo stelt de man ter zitting. Het halen en brengen en de reiskosten dienen daarbij door de ouders te worden gedeeld.
2.6.5.
De Raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat partijen - ongeacht de beslissing van de rechtbank - iets moeten doen om hun onderlinge communicatie te verbeteren.
Als de Raad zou onderzoeken bij wie de kinderen het best hun hoofdverblijf kunnen hebben, zal vooral belangrijk zijn in hoeverre de ouders de ruimte ervaren om met de ander tot een goede regeling te komen en die te faciliteren.
2.6.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn in 2013 met elkaar gehuwd in Schotland. Daarna hebben zij ongeveer vier jaar in Nederland gewoond (in [plaats] ). Vervolgens hebben zij besloten zich in Schotland te vestigen. De man is (kennelijk) gedurende het jaar 2018 al feitelijk woonachtig geweest in Schotland. De vrouw verbleef daar in 2018 regelmatig langere periodes en is met ingang van 31 december 2018 naar Schotland geëmigreerd. De man is de vrouw vooruit gegaan. Dit alles blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 22 december 2020 van de rechtbank Den Haag.
Partijen zijn in Schotland samen een bedrijf gestart. [minderjarige 1] is op [geboortedatum] in Schotland geboren en [minderjarige 2] is in Schotland geboren op [geboortedatum] .
Hieruit moet worden afgeleid dat partijen in 2017 de beslissing hebben genomen zich voor langere tijd in Schotland te vestigen en daar een gezin te stichten.
2.6.7.
In juli 2020 hebben partijen besloten uit elkaar te gaan. De vrouw is met de kinderen naar Nederland gegaan. De man heeft toestemming gegeven voor een reis naar Nederland. Volgens de vrouw heeft de man haar toestemming verleend om met de kinderen naar Nederland te verhuizen. De man bestrijdt dat. Ter zitting heeft de vrouw erkend dat zij haar stelling niet met schriftelijk materiaal of anderszins kan onderbouwen.
De man is een teruggeleidingsprocedure gestart bij de rechtbank Den Haag, waar zijn verzoekschrift op 22 december 2020 ter zitting werd behandeld (vgl. 2.6.6.). Begin januari 2021 heeft de vrouw de man verzocht de zorg voor de kinderen, in ieder geval tijdelijk, te willen overnemen. Toen zij vrij kort daarna aangaf de zorg weer te kunnen dragen, heeft de man geweigerd de kinderen terug te laten keren naar Nederland. De man heeft de door hem gestarte teruggeleidingsprocedure ingetrokken, de vrouw is op haar beurt een dergelijke procedure gestart in Schotland. In die laatste procedure is haar verzoek toegewezen.
De kinderen zijn in juli 2021 teruggekeerd naar Nederland. Op 8 september 2021 is
bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat zij werden toevertrouwd aan de vrouw en dat een tijdelijke zorgregeling zou gelden, inhoudende dat de kinderen steeds 4 weken in Nederland en 4 weken in Schotland zijn.
2.6.8.
Na de beslissing tot scheiden in juli 2020 zijn er daarmee alleen voorlopige- en ordemaatregelen getroffen in deze zaak en hebben de kinderen – per saldo – ongeveer evenveel tijd doorgebracht bij de vrouw als bij de man. Nu dient een beslissing in de bodemzaak te worden genomen. Deze beslissing is ingewikkeld, door de aard van de (internationale) problematiek en de grote persoonlijke belangen. Bij de beoordeling staan daarbij onverkort de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorop.
2.6.9.
Ter zitting is allereerst de vraag gerezen of een onderzoek door de Raad moet worden gelast. De vertegenwoordiger van de Raad heeft aangegeven dat het mogelijk is onderzoek te verrichten. Dat zal echter leiden tot langdurig uitstel. Niet alleen is er in Nederland bij de Raad sprake van achterstanden, maar bovendien zal een beroep moeten worden gedaan op de Schotse autoriteiten om inlichtingen in Schotland in te winnen.
Die tijd is er niet. De in september 2021 vastgestelde tijdelijke zorgregeling is per definitie slechts beperkt houdbaar en vergt ongetwijfeld veel van de kinderen. [minderjarige 1] wordt in oktober 2022 vier jaar en er moet duidelijkheid komen over de vraag waar hij naar school zal gaan. Meer in het algemeen hebben de kinderen – maar ook de ouders – behoefte aan duidelijkheid. Tenslotte is het maar zeer de vraag, of een onderzoek door de Raad (gegeven de internationale kant van de zaak en de daarmee gepaard gaande beperkingen bij het onderzoek) zal kunnen leiden tot een scherpe keuze – in de vorm van een advies – door de Raad waar het betreft het hoofdverblijf.
De rechtbank zal daarom geen onderzoek door de Raad gelasten.
2.6.10.
Aan de rechtbank is niet gebleken dat de ouders (of een van hen) tekort schiet(en) in de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , of niet langdurig in staat zou(den) zijn de zorg voor hen te dragen. Beide ouders hebben ongeveer een gelijk aandeel in de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gehad en beide ouders zorgen - logischerwijs, omdat zij allebei werken - met behulp van derden voor hen.
Over en weer hebben zij elkaar verweten op enig moment een beroep op de ander te hebben gedaan, omdat de zorgtaak even teveel werd. Daaraan kan echter geen betekenis van belang worden toegekend voor de beoordeling of een van hen niet in staat is de zorg te dragen.
Het gaat hier om een turbulente echtscheiding met grote consequenties, en het is eerder logisch en te begrijpen dat het onder die omstandigheden wel eens even te zwaar wordt om voor de kinderen te zorgen, dan dat daaraan gevolgen zouden moeten worden verbonden. Ook aan de tijdelijk gewijzigde stellingname van de man na – kort gezegd – november 2021 kan geen zwaarwegende betekenis worden toegekend.
Dat de man toestemming zou hebben gegeven voor wijziging van het hoofdverblijf (verhuizing) van de kinderen, zoals de vrouw betoogt, is zoals hierna wordt overwogen in rechtsoverweging 2.6.15 ook niet gebleken.
2.6.11.
Het primaire belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dat zij met beide ouders betekenisvol contact hebben en dat zij zich aan beide ouders goed kunnen hechten. Dat is niet alleen op de korte termijn van belang, maar ook op de veel langere termijn tot in de periode van volwassenheid. Aan dit belang kan in feite alleen worden tegemoet gekomen, als de beide ouders min of meer bij elkaar in de buurt wonen en daaraan kan in ieder geval niet of slechts in zeer beperkte mate tegemoet worden gekomen als hun vader in Schotland woont en hun moeder in Nederland. Dit betekent dat in het belang van de kinderen eerst de vraag moet worden beantwoord, of van een van de ouders gevergd mag worden dat hij/zij de huidige woonplaats opgeeft en zich vestigt in de nabijheid van de andere ouder.
Het antwoord op die vraag is bevestigend. In het bijzonder mag van de vrouw worden verwacht dat zij zich (weer) in Schotland vestigt, om daar met de man zoveel mogelijk in de vorm van co-ouderschap de zorg voor de kinderen te dragen.
2.6.12.
Daarvoor is bepalend hetgeen hiervoor onder 2.6.6 is overwogen: dat partijen hebben besloten zich samen in Schotland te vestigen, daar een gezin te stichten en gezamenlijk een bedrijf te starten. De rechtbank gaat er vanuit dat aan dat besluit ten grondslag lag, dat de man door het (boeren)familiebedrijf aan Schotland en het gebied bij [plaats] was en is gebonden, terwijl de vrouw (naast werkzaamheden in dat bedrijf) als forensisch accountant in feite overal werkzaam kan zijn.
In deze zaak staat ook voldoende vast dat de situatie in Schotland bestendig is – ook voor de kinderen – en dat de man daar niet weg kan. De vrouw heeft daarentegen ter zitting aangegeven dat zij het werk veelal vanuit huis digitaal verricht en niet bestreden dat zij haar werk in het eerste halfjaar van 2021 ook feitelijk vanuit Schotland heeft verricht.
Dat staat nog los van de omstandigheid, dat zij met haar expertise waarschijnlijk ook zonder onoverkomelijke problemen elders dan in Nederland een functie kan vinden.
Voor haar verhuizing naar Nederland heeft de vrouw geen andere (dringende) reden genoemd, dan dat zij Nederlandse is en dat haar familie in Nederland woont. Eerder was dit echter voor haar geen reden om niet naar Schotland te emigreren.
Als de ouders – in het bijzonder de vrouw – het hiervoor geschetste belang van de kinderen laten prevaleren, ligt het voor de hand het hoofdverblijf van de kinderen bij de man te bepalen, omdat hij in Schotland zijn woonplaats heeft en de vrouw – in ieder geval op dit moment – niet.
2.6.13.
Indien en voor zover de vrouw – bij afweging van het hiervoor geschetste belang van de kinderen om te kunnen opgroeien met beide ouders in hun leefomgeving en haar eigen belang om in Nederland te wonen – tot de conclusie komt dat zij zich niet opnieuw in Schotland wil vestigen, moet voor de bepaling van de hoofdverblijfplaats worden aangesloten bij het gegeven dat de kinderen daar zijn geboren en de eerste periode van hun leven daar hebben doorgebracht, terwijl zij sinds medio 2020 ongeveer de helft van de tijd in Schotland zijn geweest.
Daarmee is voor de kinderen een grotere band ontstaan met Schotland en de sociale woon- en leefomgeving van de man, dan met Nederland en de nieuwe woon- en leefomgeving van de vrouw in [plaats] . Bovendien mag nagenoeg zeker worden geacht dat de kinderen ook bestendig in die voor hen vertrouwde omgeving in Schotland zullen kunnen blijven, omdat de man – kort gezegd en anders dan de vrouw – geen andere kant op kan.
Hoe betreurenswaardig het verlies aan betekenisvol contact en gedegen hechting met hun moeder ook voor hen zal zijn, het voorgaande betekent dat in dat geval (ook) de voorkeur moet worden gegeven aan hoofdverblijf bij de man.
2.6.14.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat de man voldoende heeft getoond bereid en in staat te zijn een goede zorgregeling te faciliteren en zich daarvoor inspanningen te getroosten. De Raad heeft gewezen op het belang van de inzet van de ouders voor een goede zorgregeling. De vrouw heeft ter zitting juist aangegeven op dit punt tot minder bereid te zijn dan door haar nog kort voor de zitting (bij brief van 28 maart 2022) was aangeboden.
2.6.15.
Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.
Niet is gebleken dat de man en de vrouw in juli 2020, in het licht van een naderende scheiding, hebben gesproken over wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen.
In het bijzonder is niet gebleken dat partijen in het kader van dergelijke besprekingen uitdrukkelijk overeenstemming hebben bereikt over verhuizing van de vrouw mét de kinderen naar Nederland. Tegen de achtergrond van de omstandigheid dat de vrouw niet eens over eigen woonruimte beschikte in Nederland en de intense strijd van partijen over de hoofdverblijfplaats, acht de rechtbank ook niet waarschijnlijk dat dergelijke toestemming door de man is verleend. Het moet er daarom voor worden gehouden dat, anders dan de vrouw stelt, die toestemming er niet was. Dit zou er – achteraf bezien – toe hebben moeten leiden dat de vrouw haar verzoek om met de kinderen naar Nederland te mogen verhuizen, zou hebben voorgelegd aan de Schotse rechter. Tegen de achtergrond van alles wat hiervoor is overwogen, ligt niet direct voor de hand dat deze toestemming door de Schotse rechter zou zijn gegeven. Ook zo beschouwd ligt het bepalen van de hoofdverblijfplaats bij de man voor de hand.
2.6.16.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het verzoek van de man worden toegewezen en dat van de vrouw worden afgewezen.
2.7.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht, voor het geval de verblijfplaats van de kinderen bij haar wordt bepaald, een nader te bepalen zorg- en contactregeling ten gunste van de man te bepalen. Bij brief van 28 maart 2022 is dit als volgt geconcretiseerd:
  • een weekend per maand in Schotland, waarbij de man de kinderen in Nederland ophaalt en de vrouw de kinderen in Schotland ophaalt;
  • de helft van de schoolvakanties in Schotland (helft kerstvakantie, helft zomervakantie en voorjaars- en najaarsvakantie), kennelijk met dezelfde haal- en brengregeling;
  • eenmaal per week videobellen als de kinderen bij de vrouw zijn, en om de dag videobellen als de kinderen bij de man zijn.
2.7.2.
De man heeft bij gewijzigd verzoek van 28 maart 2022, voor het geval de verblijfplaats van de kinderen bij hem wordt bepaald, verzocht te bepalen dat, tot de oudste op een basisschool zal starten, de kinderen steeds om en om zes weken bij de man zullen verblijven en twee weken bij de vrouw,
  • waarbij de man zorgt voor het ophalen van de kinderen in Nederland en de vrouw zorgt voor het ophalen van de kinderen in [plaats] , en
  • waarbij geldt dat wanneer de kinderen bij de ene ouder verblijven, die ouder ervoor zal zorgen dat de kinderen om de dag om 17.00 uur in Schotland (= 18.00 uur in Nederland) kunnen videobellen met de andere ouder, voor zolang als de kinderen dat willen, met een maximum van 30 minuten;
en te bepalen dat nadat de oudste op een basisschool is gestart, de kinderen steeds een weekend per maand bij de vrouw zullen verblijven, en steeds de eerste helft van de vakanties, met uitzondering van de kerstvakantie, waarvoor geldt dat de kinderen in de oneven jaren steeds de tweede helft van de vakantie bij de vrouw zullen verblijven en in de oneven jaren de eerste helft,
  • waarbij de man zorgt voor het ophalen van de kinderen in Nederland en de vrouw zorgt voor het ophalen van de kinderen in [plaats] , en
  • waarbij geldt dat wanneer de kinderen bij de ene ouder verblijven, die ouder ervoor zal zorgen dat de kinderen om de dag om 17.00 uur in Schotland (= 18.00 uur in Nederland) kunnen videobellen met de andere ouder, voor zolang als de kinderen dat willen, met een maximum van 30 minuten.
Voor het geval het hoofdverblijf bij de vrouw wordt bepaald, heeft de man subsidiair verzocht dat tot het moment dat de oudste op een basisschool begint, de kinderen steeds om en om vier weken bij de ene ouder zullen verblijven en vier weken bij de andere ouder en daarna een weekend per maand bij hem zullen verblijven en de helft van de schoolvakanties, met een vergelijkbare haal- en brengregeling en videobelregeling.
2.7.3.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
2.7.4.
De rechtbank stelt voorop dat het belang van de kinderen meebrengt dat de ouders niet te ver van elkaar wonen, zodat zij met beide ouders betekenisvol contact kunnen hebben en dat van de ouders – in dit geval in het bijzonder van de vrouw – verwacht mag worden dat zij hun woonplaats dienovereenkomstig bepalen. Als de vrouw zich inderdaad weer in Schotland vestigt, dient in beginsel zoveel mogelijk een co-ouderschap te worden nagestreefd. De rechtbank kan evenwel voor die situatie niet op voorhand een zorgregeling bepalen, omdat nu niet duidelijk is of, en zo ja onder welke omstandigheden, dit gebeurt. Eventueel zullen de ouders zich daarvoor moeten wenden tot de Schotse rechter.
2.7.5.
Voor het geval de vrouw ervoor kiest in Nederland te blijven wonen, geldt het volgende. Tussen partijen staat vast dat de tijdelijke zorgregeling zoals bepaald bij de beschikking van 8 september 2021, op de lange duur niet mogelijk en wenselijk is.
De vrouw heeft geen verzoek tot vaststelling van een zorgregeling geformuleerd voor de situatie waarin de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben.
De man heeft ter zitting aangegeven nog tot een ruimere regeling dan door hem schriftelijk aangeboden, bereid te zijn.
Bij deze stand van zaken komt de rechtbank de volgende regeling het meest in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor.
Totdat [minderjarige 1] naar de basisschool gaat
In een schema van 8 weken verblijven de kinderen in de eerste 2 periodes van 8 weken
5 weken bij de man en 3 weken bij de vrouw en in de daarop volgende periodes 6 weken bij de man en 2 weken bij de vrouw.
De regeling gaat in op het moment waarop anders een overdracht zou plaatsvinden van de ene naar de andere ouder op basis van de beschikking bij voorlopige voorziening (de 4 weken om en om-regeling). De kinderen maken dus de bij voorlopige voorziening bepaalde 4 weken bij de desbetreffende ouder af en gaan daarna voor 5, dan wel 3 weken naar de andere ouder en zo voort, totdat [minderjarige 1] naar school gaat.
Zodra [minderjarige 1] naar school gaat
Vanaf het moment dat [minderjarige 1] naar school gaat, zal bepaald worden dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] twee/derde deel van alle schoolvakanties bij de vrouw doorbrengen en daarnaast een weekend in de maand, indien er in die maand niet een of meer vakantieweken bij de vrouw worden doorgebracht.
Partijen dienen vóór het begin van ieder schooljaar af te spreken hoe zij de vakanties zullen verdelen en welke weekends de kinderen bij de vrouw zullen zijn. Daarbij heeft in ieder geval te gelden dat de kinderen kerst en oud en nieuw het ene jaar bij de man vieren en het andere jaar bij de vrouw.
Wanneer de kinderen naar Nederland gaan, zal de vrouw hen ophalen bij de man, en de man zal de kinderen steeds weer ophalen bij de vrouw om terug naar Schotland te reizen.
Als de vrouw met de kinderen reist, betaalt zij de vervoerskosten voor de kinderen en wanneer de man de kinderen ophaalt, betaalt hij voor die reis de vervoerskosten.
Van partijen – in het bijzonder van de man – mag de nodige flexibiliteit worden verwacht
bij de invulling van de weekendregeling. Indien en voor zover de school het toestaat, kan het weekend mogelijk wat worden verlengd, zodat er meer tijd is voor contact van de kinderen met de vrouw en ook de duurste vluchten kunnen worden vermeden.
2.8.
Onderhoudsbijdrage
2.8.1.
De vrouw heeft bij gewijzigd verzoek van 24 maart 2022 verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) vast te stellen van € 1.102 per maand per kind.
2.8.2.
De man heeft verzocht een door de vrouw te betalen kinderbijdrage vast te stellen van € 400 per maand per kind.
2.8.3.
Nu de verblijfplaats van de kinderen bij de man zal worden bepaald, behoeft alleen het verzoek van de man te worden beoordeeld.
2.8.4.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van Europa van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage.
Op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 wordt Nederlands recht op het verzoek toegepast, nu de kinderen op dit moment hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt het recht van de nieuwe gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde van toepassing, vanaf het tijdstip waarop de verandering van de gewone verblijfplaats is ingetreden.
2.8.5.
De man heeft onvoldoende inkomensgegevens verschaft om de behoefte van de kinderen en zijn draagkracht vast te kunnen stellen. Voorts is nog onduidelijk of de vrouw haar huidige inkomen zal behouden, nu zij wellicht haar baan zal opzeggen om naar Schotland te verhuizen. Bij gebrek aan verdere informatie zal de rechtbank op grond van redelijkheid en billijkheid bepalen dat de vrouw een kinderbijdrage van € 250 per kind per maand aan de man dient de betalen. Dit bedrag zal de behoefte van de kinderen noch de draagkracht van de vrouw overstijgen.
2.9.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.9.1.
Partijen hebben op [datum] hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd.
Deze huwelijkse voorwaarden houden - kort gezegd en voor zover thans van belang - in dat tussen partijen geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen bestaat.
2.9.2.
De man heeft bij verzoek van 3 december 2021 verzocht (indien partijen geen convenant overeenkomen) te bepalen dat aan de vrouw toekomt een bedrag van 130.666,40 Engelse Pond en 50% van de winst van [vennootschap] in 2020 en 2021, minus het reeds door de vrouw opgenomen bedrag van € 61.000 Engelse Pond.
2.9.3.
De vrouw heeft bij aanvullend verzoek van 24 maart 2022 verzocht:
- te bepalen dat de vrouw een vordering heeft op de man uit hoofde van een lening en dat de man in dat kader aan de vrouw dient te voldoen een bedrag ad 29.000 Engelse Pond, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding van de man tot aan de dag der algehele voldoening;
- te bepalen dat de aan de vrouw toebehorende inboedel, conform de als productie ingebrachte lijst, door de man aan de vrouw dient te worden afgegeven, een ander binnen een maand na afgifte van de beschikking;
- het vergoedingsrecht van de vrouw vanwege het aanwenden van het privé vermogen voor de verbouwing van de woning vast te stellen op € 31.473.87 en dat de man in dat kader aan de vrouw dient te voldoen een bedrag ad € 31.473.87, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding van de man tot aan de dag der algehele voldoening;
- te bepalen dat de aan de vrouw toebehorende hond [hond] door de man aan haar dient te worden afgegeven, een ander binnen een maand na afgifte van de beschikking;
- en
subsidiair, voor het geval het zelfstandig verzoek van de man tot verdeling in behandeling wordt genomen:
- te bepalen dat de vrouw een vordering heeft op de man uit hoofde van de verdeling van de vennootschap [vennootschap] en dat de man in dat kader aan de vrouw dient te voldoen een bedrag ad 1.000.000 Engelse Pond, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding van de man tot aan de dag der algehele voldoening.
2.9.4.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.9.5.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
2.9.6.
Nu partijen een volgens dit Verdrag geldige keuze hebben uitgebracht voor het Nederlandse recht, is dat recht van toepassing op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk.
2.9.7.
Ter zitting heeft de man zijn hiervoor onder 2.9.2 omschreven verzoek ingetrokken. Dit verzoek behoeft daarom verder geen bespreking meer en de rechtbank komt niet toe aan bespreking van het subsidiaire verzoek van de vrouw.
2.9.8.
Hierna worden de diverse verzoeken van de vrouw behandeld.
Lening van de vrouw aan de man ad £ 29.000
De man betwist dat de vrouw nog recht heeft op terugbetaling van de lening van £ 29.000. De vrouw heeft de volledige verkoopopbrengst, zijnde £ 8.500, van het betreffende voertuig ontvangen en zij heeft daarnaast diverse bedragen opgenomen onder de omschrijving ‘loan repayment’.
De rechtbank stelt vast dat de verkoopopbrengst van het voertuig los staat van de lening.
Uit de door de man niet betwiste leenovereenkomst (productie 13 van de vrouw) volgt dat de vrouw, naast de lening van £ 29.000 (in twee porties) aan de man, een auto heeft gekocht welke zij – alleen voor registratiedoeleinden - op naam van de man heeft geregistreerd. Partijen hebben vastgesteld dat de volledige verkoopopbrengst van de auto aan de vrouw toekomt. Daarnaast betreft het stuk twee leningen, van £ 15.000 en van £ 14.000, die zo snel mogelijk door de man dienen te worden terugbetaald.
Uit de niet of onvoldoende betwiste stukken van de man volgt dat op 9 juli 2020 £ 23.000 aan de vrouw is overgemaakt van de rekening van [vennootschap] met als titel ‘aflossing lening’.
De vrouw heeft gesteld dat dit bedrag niet kan worden aangemerkt als een aflossing van de schuld, omdat niet [vennootschap] de schuldenaar is, maar de man.
Art. 6:30 Burgerlijk Wetboek staat echter het nakomen van een verbintenis door een ander dan de schuldenaar toe, tenzij de inhoud of strekking van de overeenkomst zich daartegen verzet. Omtrent dat laatste is niets gesteld of gebleken.
Nu de lening voor een deel (£ 23.000) is terugbetaald van de rekening van [vennootschap] en de vrouw voor de helft eigenaar was van de onderneming, heeft zij als aandeelhouder een regresvordering op de man. Gezien de eigendomsverhouding wordt de helft van laatstgenoemd bedrag, dus £ 11.500, geacht te zijn afgelost door de man, zodat hij eenzelfde bedrag nog in privé aan de vrouw verschuldigd is.
De man dient derhalve nog £ 17.500 aan de vrouw te voldoen uit hoofde van de lening waarvoor partijen op 18 juli 2017 een leenovereenkomst hebben opgemaakt.
Inboedel
Het verzoek van de vrouw zal worden toegewezen.
De man heeft weliswaar in algemene termen gesteld dat het niet duidelijk is welke inboedelgoederen aan de vrouw toebehoren, maar heeft er ook mee ingestemd dat de vrouw de op de lijst vermelde goederen mag komen ophalen.
Vergoedingsrecht in verband met verbouwing woning man
Nu de man onweersproken heeft gesteld dat hij de woning huurt, kunnen de betalingen van de vrouw niet worden gezien als investeringen in het privévermogen van de man.
Overigens blijkt uit het door de vrouw overgelegde overzicht onvoldoende concreet of zij kosten heeft voldaan die voor verrekening in aanmerking komen.
Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Hond
De man heeft betwist dat de hond van de vrouw is en heeft bovendien gesteld dat hij de hond niet meer heeft. Nu de vrouw haar stelling dat zij de eigenaresse van hond is, niet met stukken heeft onderbouwd en de kwestie rond de hond door haar ter zitting ook in het geheel niet meer ter sprake is gebracht, zal dit verzoek worden afgewezen.
2.10.
Getuigenverhoor
De man heeft, bij aanvullend verzoek van 11 februari 2022, verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten, teneinde [getuige] te doen horen als getuige. De rechtbank acht – zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen - een dergelijk getuigenverhoor niet relevant voor de in deze zaak te nemen beslissingen. Het verzoek een getuigenverhoor te gelasten, zal dan ook worden afgewezen.
Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
Spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] , Verenigd Koninkrijk, op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , Schotland, en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , Schotland, hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de man;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
Totdat [minderjarige 1] naar school zal gaan:
in een schema van 8 weken verblijven de kinderen in de eerste 2 periodes van 8 weken
5 weken bij de man en 3 weken bij de vrouw en in de daarop volgende periodes van 8 weken 6 weken bij de man en 2 weken bij de vrouw.
De regeling gaat in op het moment waarop er anders een overdracht zou plaatsvinden van de ene naar de andere ouder op basis van de beschikking bij voorlopige voorziening (de 4 weken om en om-regeling).
Vanaf het moment dat [minderjarige 1] naar school zal gaan:
de kinderen verblijven bij de vrouw: twee/derde deel van alle schoolvakanties en daarnaast een weekend in de maand, indien er in die maand niet een of meer vakantieweken bij de vrouw worden doorgebracht.
Partijen dienen vóór het begin van ieder schooljaar af te spreken hoe zij de vakanties zullen verdelen en welke weekends de kinderen bij de vrouw zullen zijn. Daarbij heeft in ieder geval te gelden dat de kinderen kerst en oud en nieuw het ene jaar bij de man vieren en het andere jaar bij de vrouw.
Wanneer de kinderen naar Nederland gaan, zal de vrouw hen ophalen bij de man, en de man zal de kinderen steeds weer ophalen bij de vrouw om terug naar Schotland te reizen.
Als de vrouw met de kinderen reist, betaalt zij de vervoerskosten voor de kinderen en wanneer de man de kinderen ophaalt, betaalt hij voor die reis de vervoerskosten;
3.4.
bepaalt dat de vrouw € 250 per maand per kind dient te betalen aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.5.
bepaalt dat de vrouw een vordering op de man heeft uit hoofde van de leenovereenkomst van 18 juli 2017 en dat de man haar in dat kader dient te voldoen een bedrag van 17.500 Engelse Pond, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van deze beschikking tot aan de dag der algehele voldoening;
3.6.
bepaalt dat de aan de vrouw toebehorende inboedel, conform haar als productie
11 bij brief van 24 maart 2022 ingebrachte lijst, door de man aan haar dient te worden afgegeven, een ander binnen een maand na afgifte deze beschikking;
3.7.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de kinderbijdrage en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.C. Bakker, voorzitter, mr. A.L. Diender en mr. J.C.M. Swinkels, rechters, allen tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E.J. van Schie, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.