ECLI:NL:RBNHO:2022:3750

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
C/15/326808 / KG ZA 22-149
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag op onroerende zaken in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de eiser verzocht om opheffing van conservatoire beslagen die door de gedaagde waren gelegd op verschillende onroerende zaken. De gedaagde had op 15 maart 2021 conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken die in eigendom toebehoren aan de eiser, in het kader van een bodemprocedure waarin de gedaagde betaling vorderde van een bedrag van € 1.114.000,-. De eiser heeft in het kort geding aangeboden om een bedrag van € 1.250.000,- in depot te storten bij een notaris als aanvullende zekerheid voor de vorderingen van de gedaagde. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de eiser voldoende zekerheid heeft geboden en heeft het beslag opgeheven, onder de voorwaarde dat het bedrag in depot wordt gehouden totdat in de bodemprocedure is beslist. Tevens is de gedaagde veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de depotovereenkomst en is zij in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende zekerheidstelling bij de opheffing van conservatoire beslagen en de rol van de voorzieningenrechter in kort geding procedures.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats [plaats 2]
zaaknummer / rolnummer: C/15/326808 / KG ZA 22-149
Vonnis in kort geding van 4 mei 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1],
eiser,
advocaat mr. J.J. Kunst te Hoorn (NH),
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde].,
gevestigd te [plaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. J.F.M. Kappé te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde].
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling op 21 april 2022 zijn verschenen [eiser], bijgestaan door mr. Kunst voornoemd en namens [gedaagde] mevrouw [betrokkene 1] (bestuurder), bijgestaan door mr. Kappé voornoemd.
1.3.
De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met zaak- en rolnummer C/15/327027/KG ZA 22-161 van [eiser] tegen [betrokkene 1].
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft op 15 maart 2021 na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in deze rechtbank conservatoir beslag doen leggen op een viertal onroerende zaken die geheel of ten dele in eigendom toebehoren aan [eiser].
2.2.
Bij dagvaarding van 26 april 2021 heeft [gedaagde] een dagvaarding doen uitbrengen waarin zij van [eiser] in totaal betaling vordert van een bedrag van
€ 1.114.000,-. Deze zaak (hierna: de bodemprocedure) is bekend bij deze rechtbank onder zaak- en rolnummer C/15/316535/HA ZA 21/294.
2.3.
Een van de beslagen was gelegd op het 1/3e aandeel van [eiser] in het appartementsrecht van het appartement gelegen aan de [adres 1] te [plaats 1]. [eiser] en zijn mede-eigenaren wilden dit appartement verkopen. Omdat in onderling overleg geen (definitieve) overeenstemming kon worden bereikt over opheffing van dit beslag tegen zekerheidstelling, is hierover een kort geding procedure gevoerd bij deze rechtbank. In die procedure heeft de voorzieningenrechter in een vonnis van 28 december 2021 dit beslag opgeheven onder de voorwaarde dat [eiser] en zijn mede-eigenaar [betrokkene 2] een bedrag gelijk aan de hen toekomende overwaarde uit de voorgenomen verkoop van het appartement, zoals blijkend uit een door de transporterende notaris opgestelde nota van afrekening, in depot zouden storten bij die notaris.
2.4.
Op verzoek van de advocaat van [betrokkene 2] is in een herstelvonnis van 4 januari 2022 de omvang van het in depot te storten bedrag bepaald op € 239.000,-.
2.5.
De levering van het appartementsrecht van het appartement aan de [adres 1] te [plaats 1] zou plaatsvinden in maart 2022. [gedaagde] was ondanks voornoemd vonnis en het herstelvonnis niet bereid haar medewerking te verlenen aan het opstellen van een depotovereenkomst om het in depot zetten van het geld bij de notaris mogelijk te maken. Pas nadat [eiser] en [betrokkene 2] opnieuw een datum voor een kort geding hadden aangevraagd en verkregen heeft [gedaagde] de benodigde medewerking verleend.
Het appartementsrecht is geleverd en een bedrag van € 239.000,- bevindt zich in depot bij de notaris.
2.6.
[eiser] is nu voornemens de bedrijfspanden aan de [adres 2] en [adres 3] te [gemeente] waarvan hij 100% eigenaar is eveneens te verkopen. De huurster die momenteel gebruik maakt van de panden heeft een koopoptie die zij heeft ingeroepen. [eiser] heeft [gedaagde] verzocht de beslagen op deze panden en op het aan hem toebehorende appartement aan de [adres 4] op te heffen tegen aanvullende zekerheidstelling van een bedrag van
€ 1.250.000,- door storting van dit bedrag in depot bij de notaris.
2.7.
[gedaagde] heeft niet gereageerd op herhaalde verzoeken hierover van de advocaat van [eiser].

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - opheffing van de op 15 maart 2021 gelegde conservatoire beslagen op de bedrijfspanden aan de [adres 2] en [adres 3] te [gemeente] en het appartement aan de [adres 4] te [plaats 1], zodra [eiser] een bedrag van € 1.250.000,- in depot stort bij een notaris van zijn keuze en dit gedeponeerd houdt totdat in de bodemprocedure met nummer C/15/316535/HA ZA 21-294 is beslist op de vorderingen waarvoor de beslagen zijn gelegd. Voorts vordert [eiser] dat [gedaagde] wordt opgedragen hieraan uitvoering te geven en haar medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de benodigde depotovereenkomst op straffe van verbeurte van een dwangsom, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de (werkelijk gemaakte) proceskosten, te vermeerderen met nakosten en rente.
3.2.
[eiser] stelt dat hij met de door hem aangeboden aanvullende zekerheid voldoende zekerheid heeft aangeboden voor eventueel verhaal door [gedaagde] bij toewijzing van de door haar tegen hem ingestelde vorderingen in de bodemprocedure.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij voert onder meer aan dat de koopoptie voor de bedrijfspanden op grond van de huurovereenkomst niet eerder dan per 1 januari 2023 kan worden uitgeoefend zodat [eiser] feitelijk een andere reden moet hebben om de beslagen opgeheven te krijgen. Daarbij voert zij aan dat zij heeft gehoord dat hij bezig is naar het buitenland te vertrekken. Verder wijst zij er op dat is gebleken dat [eiser] zeer bedreven is in het wegmaken van vermogen en dat het nog maar de vraag is of het totaalbedrag dat na toewijzing van haar vordering in de bodemprocedure in depot zal staan toereikend zal zijn om de toegebrachte schade te vergoeden. Zij benadrukt dat beslag is gelegd op basis van het onbetwiste feit dat het vastgoed wat door [eiser] is verkocht op voor € 2.300.000,- op de balans stond. Dat was immers de waarde van de [adres 5] en [adres 6] zoals deze in de jaarrekening 2019 van [gedaagde] was vermeld. Daarbij wijst zij er op dat zij nog altijd de mogelijkheid heeft haar eis in de bodemprocedure te vermeerderen.
3.4.
[eiser] betwist nadrukkelijk dat hij bezig is om te emigreren. Hij verklaart dat hij wel tweemaal drie weken per jaar naar Brazilië op vakantie gaat en dat hij tijdens de pandemie langer in Brazilië is gebleven, maar benadrukt dat hij hier een woning (het appartement aan de [adres 4]) en zijn bedrijf heeft.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voor zover [gedaagde] met haar opmerking dat de koopoptie niet eerder dan per 1 januari 2023 kan worden uitgevoerd heeft willen betogen dat [eiser] onvoldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering slaagt dat betoog niet.
Het spoedeisend belang volgt voldoende uit de aard van de vordering (opheffing van het beslag tegen aangeboden zekerheidstelling).
4.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv kan de opheffing van een conservatoir beslag onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld. Op grond van het bepaalde in artikel 6:51 lid 2 BW dient de aangeboden zekerheid zodanig te zijn dat de vordering en zo daartoe gronden zijn de daarop vallende rente en kosten behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeisers daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen.
4.3.
[eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] tot nu toe circa € 1.114.000,- van hem vordert in de bodemprocedure en dat de bodemprocedure nu bijna een jaar aanhangig is zodat het voor [gedaagde] mogelijk zou moeten zijn geweest om eventuele extra schade inmiddels concreet te maken en haar eis desgewenst te vermeerderen, maar dat zij dit niet heeft gedaan.
4.4.
Uit de overgelegde dagvaarding van de bodemprocedure blijkt dat [gedaagde] op dit moment van [eiser] vordert:
  • een hoofdelijke veroordeling tot betaling van € 1.050.000,-
  • betaling van een bedrag van € 18.000,- en
  • betaling van een bedrag van € 45.845,10.
Dit betekent dat [gedaagde] in de bodemprocedure tot op dit moment van [eiser] een bedrag vordert van € 1.113.845,11 dus circa € 1.114.000,- zoals [eiser] heeft gesteld.
Weliswaar voert [gedaagde] aan dat zij nog onderzoek wil laten doen door een deskundige naar de feitelijk geleden schade en dat zij haar eis eventueel nog kan vermeerderen, maar de bodemprocedure is inmiddels bijna een jaar aanhangig en [gedaagde] heeft geen begin van aannemelijkheid verschaft dat zij meer schade heeft geleden noch heeft zij een concreet bedrag genoemd. De verwijzing naar de boekwaarde van de onroerende zaken aan de [adres 5] en [adres 6] in haar jaarstukken van 2019 is daarvoor onvoldoende. De enkele vermelding van waarde voor onroerend goed in haar boeken is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat dit een marktconforme waarde voor het onroerend goed was en zij heeft nagelaten die waarde nader te onderbouwen met bewijsstukken. In een taxatierapport van [bedrijf] uit januari 2021 wordt de waarde op € 800.000,-- gesteld. Onder die omstandigheden kan de genoemde boekwaarde niet als indicatief worden beschouwd.
Omdat er geen begin van aannemelijkheid is dat er door [gedaagde] meer schade is geleden dan tot nu toe gevorderd, moet uitgegaan worden van feitelijk door haar in de bodemprocedure ingestelde vorderingen en dus van een tegen [eiser] ingestelde vordering tot een totaalbedrag van circa € 1.114.000,00.
4.5.
Er staat al een bedrag van € 239.000,- in depot bij de notaris als zekerheid voor het verhaal van de door [gedaagde] ingestelde vorderingen in de bodemprocedure. [eiser] heeft aanvullende zekerheid aangeboden van € 1.250.000,- in ruil voor opheffing van de beslagen. Daarmee komt de door [eiser] aangeboden zekerheidstelling in totaal op een bedrag van € 1.489.000,-. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist is het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat door [eiser] voldoende vervangende zekerheid wordt aangeboden als bedoeld in artikel 6:51 lid 2 BW. Dit betekent dat het beslag onder de hierna te vermelden voorwaarde wordt opgeheven.
4.6.
De gevorderde veroordeling van [gedaagde] om haar medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de depotovereenkomst kan worden toegewezen, gelet op de weigerachtige houding van [gedaagde] bij de totstandkoming van de eerdere depotovereenkomst. De dwangsom als prikkel tot nakoming kan worden toegewezen als gevorderd.
4.7.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser]. [eiser] heeft gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de werkelijk door hem gemaakte proceskosten ad € 3.878,76 te vermeerderen met griffierecht en deurwaarderskosten. Hoewel aan [eiser] kan worden toegegeven dat [gedaagde] bepaald niet hulpvaardig heeft gehandeld – zij heeft immers in het voortraject in het geheel niet gereageerd op verzoeken van de advocaat van [eiser] om de beslagen op te heffen tegen zekerheid, en heeft er aldus geen blijk van gegeven dat zij bereid is te zoeken naar een reële indicatie van de werkelijke schade – wordt geoordeeld dat dit op dit moment nog onvoldoende aanleiding vormt om de proceskosten toe te wijzen op basis van de werkelijk gemaakte proceskosten. In zoverre is een opportunistische vermelding van de waarde van onroerend goed in de boeken niet zonder gevolgen.
Op dit moment wordt dus nog niet geoordeeld dat sprake is geweest van misbruik van recht. Wel ziet de voorzieningenrechter in de houding van [gedaagde] aanleiding om bij de proceskostenveroordeling aan [eiser] een hoger tarief advocaatsalaris toe te kennen. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op:
dagvaarding € 131,18
vastrecht € 314,00
salaris advocaat
€ 1.524,00
Totaal € 1.969,18
4.8.
De gevorderde wettelijke rente over deze kosten kan eveneens worden toegewezen.
4.9.
De gevorderde vergoeding voor nakosten, alsmede de over die kosten gevorderde wettelijke rente zijn eveneens toewijsbaar, voorzover de nakosten op dit moment al kunnen worden begroot.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op de op 15 maart 2021 door [gedaagde] ten laste van [eiser] gelegde conservatoire beslagen op:
  • het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van het appartement, met omschrijving wonen, plaatselijk bekend als [adres 4] te [plaats 1], kadastraal bekend gemeente [plaats 3], sectie A, nummer [kadaster nummer 1];
  • de onroerende zaak met omschrijving bedrijvigheid, industrie, erf tuin, plaatselijk bekend als [adres 2] A te [gemeente], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie E, nummer [kadaster nummer 2], groot 5.920 m2,
  • de onroerende zaak met omschrijving bedrijvigheid, industrie, erf tuin, plaatselijk bekend als [adres 2] te [gemeente], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie E, nummer [kadaster nummer 3], groot 11.400 m2,
indien en zodra [eiser] een bedrag van € 1.250.000,- in depot stort bij de transporterend notaris met de opdracht dit depot te handhaven totdat in de bodemprocedure met zaak- en rolnummer C/15/316535/HA ZA 21/294 onherroepelijk is beslist op de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd;
5.2.
gebiedt [gedaagde] om uitvoering te (doen) geven aan en medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de depotovereenkomst die gesloten wordt om voormeld bedrag van € 1.250.000,- bij de notaris te (kunnen) deponeren en alle vereiste nadere (rechts)handelingen die daaruit voortvloeien, een en ander op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] daarmee op eerste verzoek van de notaris en na betekening van dit vonnis in gebreke blijft, met een maximum aan de te verbeuren dwangsommen van € 500.000,-;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 1.969,18 aan proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele betaling;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- - € 163,-- - € 163,-- aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met een bedrag van € 85,-- aan salaris advocaat, indien betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele betaling;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier C. Vis-van Zanden op 4 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1155