ECLI:NL:RBNHO:2022:3749

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
C/15/327027 / KG ZA 22-161
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag in kort geding met betrekking tot onroerende zaken en zekerheidstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde 1, waarbij eiser verzocht om opheffing van conservatoire beslagen die door gedaagde 1 waren gelegd. De procedure vond plaats in Haarlem en was gericht op de opheffing van beslag op onroerende zaken die toebehoren aan eiser. Gedaagde 1 had op 6 april 2022 conservatoir beslag gelegd op verschillende onroerende zaken van eiser, terwijl er een bodemprocedure aanhangig was waarin gedaagde 1 vorderingen had ingesteld tegen eiser. Eiser stelde dat hij voldoende zekerheid had geboden voor de vorderingen van gedaagde 1 en dat het beslag onterecht was gelegd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 april 2022 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat gedaagde 1 in haar beslagrekest niet alle relevante feiten naar waarheid had gepresenteerd, wat in strijd is met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende redenen waren om het beslag niet onvoorwaardelijk op te heffen, maar dat er wel aanleiding was om het beslag op te heffen onder de voorwaarde dat eiser een bedrag van € 260.650,- in depot zou storten bij de notaris.

De voorzieningenrechter heeft verder geoordeeld dat gedaagde 1 niet adequaat had gereageerd op de verzoeken van eiser om de beslagen op te heffen en dat zij onvoldoende had aangetoond dat zij meer schade had geleden dan het bedrag waarvoor zij beslag had gelegd. De rechter heeft gedaagde 1 veroordeeld in de proceskosten en haar opgedragen om medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de depotovereenkomst. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/327027 / KG ZA 22-161
Vonnis in kort geding van 4 mei 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. J.J. Kunst te Hoorn (NH),
tegen
[gedaagde 1],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.F.M. Kappé te [plaats 2] .
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de producties van de zijde van [gedaagde 1]
  • aanvullende producties van de zijde van [eiser]
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde 1] .
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling op 21 april 2022 zijn verschenen [eiser] , bijgestaan door mr. Kunst voornoemd en [gedaagde 1] , bijgestaan door mr. Kappé voornoemd.
1.3.
De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met zaak- en rolnummer C/15/326808/KG ZA 22-149 van [eiser] tegen [gedaagde 2] B.V.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] was gehuwd met de vader van [eiser] , de heer [betrokkene 1] ( [betrokkene 1] ). [betrokkene 1] is overleden op [datum] .
2.2.
[betrokkene 1] was ten tijde van zijn overlijden enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ).
2.3.
[gedaagde 1] is nu bestuurder van [eiser] Beheer.
2.4.
[gedaagde 1] heeft voor zichzelf in privé en namens [gedaagde 2] diverse vorderingen ingesteld tegen onder andere [eiser] . Over deze vorderingen is een bodemprocedure aanhangig bij deze rechtbank onder zaak- en rolnummer C/15/316535/HA ZA 21/294. De dagvaarding in die procedure is op 26 april 2021 betekend aan (onder meer) [eiser] . Namens [gedaagde 2] wordt in die bodemprocedure van [eiser] betaling gevorderd van een bedrag van in totaal € 1.114.000,-. Namens [gedaagde 1] wordt in de bodemprocedure van [eiser] hoofdelijke betaling gevorderd van een bedrag van € 350.000,-.
2.5.
[gedaagde 2] heeft op 15 maart 2021 na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in deze rechtbank conservatoir beslag doen leggen op een viertal onroerende zaken die geheel of gedeeltelijk in eigendom toebehoren aan [eiser] .
2.6.
Het beslag op één van die onroerende zaken, een appartementsrecht op een appartement aan de [adres 1] te [plaats 1] , van welk appartement [eiser] mede-eigenaar was, is op grond van een vonnis in kort geding van 28 december 2021 opgeheven op voorwaarde dat door [eiser] en een van de andere de mede-eigenaren van het appartement, [betrokkene 2] , zekerheid werd gesteld in depot bij de notaris. De (hoofdelijk) gestelde zekerheid bedraagt € 239.000,-. Het appartement is in maart 2022 geleverd aan de koper.
2.7.
[eiser] heeft op 22 maart 2022 [gedaagde 2] verzocht haar medewerking te verlenen aan opheffing van de resterende beslagen op de aan hem in eigendom toebehorende onroerende zaken waarbij aanvullende zekerheid tot een bedrag van
€ 1.250.000,- werd aangeboden. [gedaagde 2] heeft op herhaalde verzoeken van de kant van [eiser] niet gereageerd.
2.8.
[gedaagde 1] heeft op 1 april 2022 een verzoekschrift ingediend om verlof te krijgen van de voorzieningenrechter om conservatoir beslag doen leggen op de bedrijfspanden van [eiser] aan de [adres 2] en [adres 3] te [plaats 3] en op het appartementsrecht van de [adres 4] te [plaats 1] . Dit betreft dezelfde panden als waarop het namens [gedaagde 2] gelegde beslag rust en van welk beslag [eiser] opheffing had verzocht tegen zekerheidstelling. Het door [gedaagde 1] gevraagde verlof is haar verleend en zij heeft op 6 april 2022 conservatoir beslag doen leggen op deze onroerende zaken.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat – na wijziging van eis primair de onvoorwaardelijke opheffing van de op 6 april 2022 gelegde conservatoire beslagen met veroordeling van [gedaagde 1] om de beslagen binnen twee dagen na betekening van het vonnis te doen doorhalen bij het Kadaster, op straffe van een dwangsom.
Subsidiair vordert [eiser] dat de op 6 april 2022 gelegde beslagen worden opgeheven, zodra [eiser] een bedrag van € 236.600, subsidiair € 265.650 en meer subsidiair € 591.000,- in depot stort bij een notaris van zijn keuze totdat in de bodemprocedure met nummer C/15/316535/HA ZA 21-294 is beslist op de vorderingen waarvoor de beslagen zijn gelegd.
Meer subsidiair vordert [eiser] samengevat dat het gelegde conservatoir beslag op het appartement aan de [adres 4] wordt beperkt tot € 236.600, subsidiair € 265.650 en meer subsidiair tot € 591.000,- en dat het beslag wordt opgeheven voor zover dit het te bepalen bedrag te boven gaat.
Daarnaast vordert [eiser] dat [gedaagde 1] wordt opgedragen hieraan uitvoering te geven en haar medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een depotovereenkomst op straffe van verbeurte van een dwangsom, een en ander met veroordeling van [gedaagde 1] in de (werkelijk gemaakte) proceskosten, te vermeerderen met nakosten en rente.
3.2.
[gedaagde 1] voert verweer. Zij voert onder meer aan dat de koopoptie voor de bedrijfspanden te [plaats 3] op grond van de huurovereenkomst niet eerder dan per 1 januari 2023 kan worden uitgeoefend zodat [eiser] feitelijk een andere reden moet hebben om de beslagen opgeheven te krijgen. Daarbij voert zij aan dat zij heeft gehoord dat hij bezig is naar het buitenland te vertrekken. Verder wijst zij er op dat is gebleken dat [eiser] zeer bedreven is in het wegmaken van vermogen en dat het nog maar de vraag is of het totaalbedrag dat na toewijzing van haar vordering in de bodemprocedure in depot zal staan toereikend is om de toegebrachte schade te vergoeden. Zij stelt daarnaast dat het niet juist is dat zij alleen een vordering van € 350.000,- heeft ingesteld tegen [eiser] maar dat zij veel meer schade heeft geleden. In verband daarmee wijst zij er op dat mede door toedoen van [eiser] de appartementen aan de [adres 5] en [adres 6] zijn verkocht voor een bedrag van
€ 1.050.000,- terwijl deze panden in de boeken van [gedaagde 2] waren opgevoerd voor een waarde van € 2.300.000,-. Zij benadrukt dat haar feitelijk schade nu nog niet kan worden vastgesteld maar dat zij nog altijd de mogelijkheid heeft haar eis in de bodemprocedure te vermeerderen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voor zover [gedaagde 1] met haar opmerking dat de koopoptie niet eerder dan per 1 januari 2023 kan worden uitgevoerd heeft willen betogen dat [eiser] onvoldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering slaagt dat betoog niet.
Het spoedeisend belang volgt voldoende uit de aard van de vordering (opheffing van het beslag tegen aangeboden zekerheidstelling).
4.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv kan de opheffing van een conservatoir beslag onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld. Op grond van het bepaalde in artikel 6:51 lid 2 BW dient de aangeboden zekerheid zodanig te zijn dat de vordering en zo daartoe gronden zijn de daarop vallende rente en kosten behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeisers daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen.
4.3.
[eiser] legt aan zijn vorderingen onder meer ten grondslag dat [gedaagde 1] in strijd met het bepaalde in artikel 21 Rv de voorzieningenrechter niet geheel naar waarheid geïnformeerd in het beslagrekest.
4.4.
Op grond van artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
4.5.
[gedaagde 1] heeft bij haar verzoekschrift niet de dagvaarding van de bodemprocedure overgelegd. Die dagvaarding is in deze procedure als productie overgelegd en daaruit blijkt dat [gedaagde 1] anders dan zij in haar verzoekschrift heeft aangevoerd in de bodemprocedure geen vordering heeft ingesteld tot een bedrag van € 467.500,- maar een vordering tot een bedrag van € 350.000,-.
Verder heeft zij niet vermeld dat haar vordering ziet op een hoofdelijke veroordeling van [eiser] en zijn mede-eigenaar van het appartementsrecht, [betrokkene 2] .
Uit de dagvaarding van de bodemprocedure blijkt dat het gevorderde bedrag is opgebouwd uit een bedrag van € 300.000,- voor de helft van het executoriaal verkochte appartement aan de [adres 1] en een bedrag van € 50.000,- voor roerende zaken. Verder vordert [gedaagde 1] in de bodemprocedure een (hoofdelijke) veroordeling van [eiser] in de werkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand, adviseurs en proceskosten. In het beslagrekest begroot zij die kosten op € 100.000,-.
4.6.
[gedaagde 1] heeft daarnaast in strijd met de eisen die aan een beslagrekest mogen worden gesteld, in haar beslagrekest geen melding gemaakt van de aan haar bekende verweren van [eiser] tegen haar vordering. In de bodemprocedure was door [gedaagde 1] een provisionele vordering ingesteld voor betaling van een bedrag van € 200.000,- tegen welke vordering door [eiser] uitgebreid verweer is gevoerd.
4.7.
Tot slot heeft [gedaagde 1] in het beslagrekest de werkelijk door haar gemaakte juridische kosten begroot op € 100.000,- zonder dit bedrag met bewijsstukken te onderbouwen.
4.8.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde 1] in haar beslagrekest in strijd met artikel 21 Rv niet alle voor de beslissing van belang zijnde feiten naar waarheid naar voren heeft gebracht. De voorzieningenrechter zal daaraan de gevolgen verbinden die hem geraden voorkomen.
4.9.
De voorzieningenrechter acht het te verstrekkend om het beslag onvoorwaardelijk op te heffen zoals primair door [eiser] gevorderd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn er in de dagvaarding in de bodemprocedure aanwijzingen te vinden dat [gedaagde 1] ook in privé schade heeft geleden en daarom belang heeft bij enige zekerheid tot verhaal van die schade. Uit het eerder genoemde vonnis van deze voorzieningenrechter van 28 december 2021 tegen [gedaagde 2] blijkt ook dat de voorzieningenrechter in dat vonnis in reactie op een vordering van [eiser] en [betrokkene 2] tot opheffing van het beslag op het appartement aan de [adres 1] heeft overwogen dat
de gewraakte transactie met zodanig veel begeleidende schimmigheid en bedenkelijke omstandigheden is omgeven dat er genoeg reden is om het beslag te laten liggen.De voorzieningenrechter ziet nog geen aanleiding om op die overweging terug te komen.
4.10.
Aan [gedaagde 1] kan echter wel worden verweten dat zij als bestuurder van [gedaagde 2] op de verzoeken van [eiser] aan die vennootschap om de gelegde beslagen op deze onroerende zaken op te heffen tegen zekerheidstelling in het geheel niet heeft gereageerd, maar in plaats daarvan voor haar privévordering beslag heeft doen leggen op dezelfde onroerende zaken.
Bovendien is de bodemprocedure inmiddels bijna een jaar aanhangig is en heeft [gedaagde 1] inmiddels ruim voldoende tijd gehad om nader onderzoek in te stellen naar de door haar gestelde verder geleden schade. Zij heeft echter nagelaten om voldoende summierlijk aannemelijk te maken dat zij meer schade heeft geleden dan de helft van de netto-verkoopopbrengst van de executieverkoop van het pand aan de [adres 1] .
In dit verband heeft zij wel gewezen op het feit dat de appartementen aan de [adres 5] en [adres 6] voor een waarde van € 2.300.000,-- in de boeken van [gedaagde 2] waren opgenomen maar voor een veel lager bedrag zijn verkocht, maar dit betoog kan haar om een veelheid van redenen hier niet helpen. Om te beginnen wordt de waarde van dit goed in een taxatierapport van [bedrijf 2] uit januari 2021 op € 800.000,-- gesteld. Onder die omstandigheden kan de genoemde boekwaarde niet als indicatief worden beschouwd.
Daar komt nog bij dat de schade die zij in privé van deze verkoop ondervindt loopt via haar positie als erfgenaam van de aandelen in deze vennootschap. Die schade (a) is niet gelijk te stellen aan de verdwenen waarde van het onroerend goed, (b) wordt ook door de vennootschap gevorderd en (c) kan door [gedaagde 1] in het geheel niet als afgeleide schade worden gevorderd (HR 2 december 1994, NJ 1995/288, ABP-Poot).
De netto-verkoopopbrengst van het appartement aan de [adres 1] die op een bankrekening van [betrokkene 1] was gestort bedroeg € 400.947,04, zodat [gedaagde 1] in beginsel aanspraak zou kunnen maken op een bedrag van afgerond € 200.500,-.
4.11.
Omdat [eiser] subsidiair vervangende zekerheid heeft aangeboden voor dit bedrag te vermeerderen met de opslag volgens de Beslagsyllabus, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het beslag op te heffen onder voorwaarde dat [eiser] een bedrag van € 260.650,- in depot stort onder de notaris die het transport van de panden aan [adres 2] en [adres 3] te [plaats 3] zal verzorgen.
4.12.
Omdat de vordering van [eiser] op grond van het vorenstaande kan worden toegewezen behoeven de overige grondslagen, voor zover nog niet meegewogen, geen afzonderlijke beoordeling meer.
4.13.
[gedaagde 1] wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser] . Anders dan [eiser] heeft gevorderd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding haar te veroordelen tot betaling van de werkelijk door hem gemaakte proceskosten ad € 3.493,88 te vermeerderen met griffierecht en deurwaarderskosten. Hoewel [gedaagde 1] de voorzieningenrechter het beslagrekest meer volledig had kunnen inlichten kan niet worden geoordeeld dat sprake is geweest van misbruik van recht. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
dagvaarding € 131,88
vastrecht € 314,00
salaris advocaat
€ 1.016,00
Totaal € 1.461,88
4.14.
De gevorderde wettelijke rente over deze kosten kan eveneens worden toegewezen.
4.15.
De gevorderde vergoeding voor nakosten, alsmede de over die kosten gevorderde wettelijke rente zijn eveneens toewijsbaar, voorzover de nakosten op dit moment al kunnen worden begroot.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op de op 6 april 2022 door [gedaagde 1] ten laste van [eiser] gelegde conservatoire beslagen op:
  • het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van het appartement, met omschrijving wonen, plaatselijk bekend als [adres 4] te [plaats 1] , kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie A, nummer [kadasternummer 1];
  • de onroerende zaak met omschrijving bedrijvigheid, industrie, erf tuin, plaatselijk bekend als [adres 2] A te [plaats 3] , kadastraal bekend gemeente [plaats 3] , sectie E, nummer [kadasternummer 2], groot 5.920 m2,
  • de onroerende zaak met omschrijving bedrijvigheid, industrie, erf tuin, plaatselijk bekend als [adres 2] te [plaats 3] , kadastraal bekend gemeente [plaats 3] , sectie E, nummer [kadasternummer 3], groot 11.400 m2,
indien en zodra [eiser] een bedrag van € 260.650,- in depot stort bij de transporterend notaris met de opdracht dit depot te handhaven totdat in de bodemprocedure met zaak- en rolnummer C/15/316535/HA ZA 21/294 onherroepelijk is beslist op de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd;
5.2.
gebiedt [gedaagde 1] om uitvoering te (doen) geven en medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de depotovereenkomst die gesloten wordt om voormeld bedrag van
€ 260.500,- bij de notaris te (kunnen) deponeren en alle vereiste nadere (rechts)handelingen die daaruit voortvloeien, een en ander op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde 1] daarmee na 48 uur na het eerste verzoek van de notaris en na betekening van dit vonnis in gebreke blijft, met een maximum aan de te verbeuren dwangsommen van € 500.000,-;
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan [eiser] van € 1.461,88 voor de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele betaling;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
veroordeelt [gedaagde 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- - € 163,-- - € 163,-- aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met een bedrag van € 85,-- aan salaris advocaat, indien betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [gedaagde 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele betaling;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier C. Vis-van Zanden op 4 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1155