ECLI:NL:RBNHO:2022:3701

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
20/3746 en 21/1225
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoeken om toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) in het kader van bestuursdwang

Op 26 april 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaken HAA 20/3746 en 21/1225, waarbij de verzoeker, vertegenwoordigd door mr. H. Elmas, in beroep ging tegen besluiten van de burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. De rechtbank oordeelde dat de verzoeken van eiser om informatie niet konden worden aangemerkt als verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De verzoeken waren gedaan in het kader van een bezwaarprocedure tegen een last onder bestuursdwang die aan eiser was opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de verzoeken van eiser betrekking hadden op stukken die relevant waren voor de bezwaarprocedure en niet voor openbaarmaking voor eenieder. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat de beslissingen van verweerder om de verzoeken niet als Wob-verzoeken te beschouwen terecht waren. De rechtbank benadrukte dat de verzoeken van eiser niet gericht waren op het verkrijgen van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3746 en 21/1225

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigden: mr. H. Elmas),
en

de burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder

(gemachtigde: mr. S.E.H. van Thoor en A. Awad).

Procesverloop

In de brief van 9 juni 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de beslistermijn op het verzoek van eiser van 15 mei 2020 met vier weken verdaagd.
In de brief van 18 juni 2020 (primair besluit II) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn verzoeken van 15 mei 2020 en 11 juni 2020 niet zijn aan te merken als verzoeken om toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
In het besluit van 1 juli 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegelijkertijd tegen het primaire besluit II en het bestreden besluit I beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 31 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen (HAA 20/3745).
In het besluit van 20 augustus 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 30 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Op 21 april 2020 heeft verweerder eiser met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd die ertoe strekt dat zijn pand aan de [locatie] met ingang van 21 april 2020 voor de duur van twaalf maanden wordt gesloten. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.2
Bij brieven van 13 mei 2020, ontvangen door verweerder op 15 mei 2020, en 11 juni 2020 heeft eiser verzocht om toezending van de stukken die ten grondslag liggen aan de last onder bestuursdwang. In de brief van 11 juni 2020 heeft eiser een specificatie gegeven van de door hem bedoelde stukken. Eiser verzoekt verweerder de brieven zo nodig op te vatten als verzoeken op grond van de Wob.
1.3
Bij het primaire besluit I heeft verweerder de beslistermijn op het verzoek van eiser van 13 mei 2020 (door verweerder aangeduid als 15 mei 2020) met vier wegen verdaagd.
1.4
Bij het primaire besluit II heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij de verzoeken van 13 mei 2020 (door verweerder aangeduid als 15 mei 2020) en 11 juni 2020 opvat als verzoeken om kennisneming van stukken in het kader van de bezwaarprocedure tegen de last onder bestuursdwang. Volgens verweerder kunnen de verzoeken daarom niet worden aangemerkt als verzoeken om openbaarmaking op grond van de Wob, zodat de verzoeken niet zijn gericht op het verkrijgen van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts deelt verweerder eiser mee dat eiser reeds digitaal inzage heeft gekregen in de op die zaak betrekking hebbende stukken en dat de stukken aan eiser zijn verstrekt in het kader van een procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening connex aan het bezwaar tegen de last onder bestuursdwang, waarin op 23 juni 2020 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank uitspraak is gedaan (zaaknummer 20/2763).
2. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 9 juni 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bij brief van 18 juni 2020 aan eiser is medegedeeld dat het door hem ingediende verzoek niet is aan te merken als een Wob-verzoek. Verstrekking van informatie op grond van de Wob betekent dat die informatie voor een ieder openbaar is. De door eiser gevraagde informatie ziet op de bezwaarprocedure over de last onder bestuursdwang. Het belang van eiser bij kennisneming van de informatie kan redelijkerwijs slechts gelegen zijn in het aanvechten van dat besluit en niet in het voor een ieder openbaar laten worden van de informatie. Op grond van artikel 7:4, tweede lid van, de Awb heeft eiser reeds van de op de zaak betrekking hebbende stukken kennis kunnen nemen door toegang in het digitale dossier in de bezwaarzaak. Gelet hierop is het verzoek van eiser van 15 mei 2020 geen Wob-verzoek, maar een verzoek om kennisneming van informatie in het kader van de bezwaarprocedure. De reacties daarop zijn geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De brief van 9 juni 2020 is daarom geen besluit. Ook kan geen sprake zijn van niet (tijdig) nemen van een besluit. Omdat het bezwaar van eiser niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is het niet-ontvankelijk.
3. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 18 juni 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd het verzoek van 15 mei 2020, en de specificatie van 11 juni 2020, wordt beschouwd als een verzoek om inzage in de stukken als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Dat een dergelijk verzoek niet als een Wob-verzoek moet worden beschouwd, blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3415. Vervolgens is de brief van 18 juni 2020 niet (afzonderlijk) vatbaar voor bezwaar of beroep. Als een reactie op een dergelijk verzoek al rechtsgevolg zou hebben, is dat slechts een beslissing ter voorbereiding van het op bezwaar te nemen besluit en is dat op grond van artikel 6:3 van de Awb niet (afzonderlijk) voor bezwaar of beroep vatbaar. Gesteld noch gebleken is dat eiser los van het te nemen besluit op zijn bezwaar tegen de last onder bestuursdwang door de reactie op zijn verzoek om stukken rechtstreeks in zijn belang is getroffen. Gelet op de aard van het bericht is daar ook geen aanleiding voor. De omstandigheid dat het beoogde doel is om over de stukken te beschikken in verband met de hoorzitting in de bezwarenprocedure tegen de last onder bestuursdwang, leidt niet tot een ander oordeel, omdat die omstandigheid ziet op een feitelijk gevolg van het bericht en niet op de rechtsgevolgen van dat bericht. Dit wordt bevestigd door de voorzieningenrechter in de uitspraak van 31 juli 2020. Nu het bezwaar niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, is het kennelijk niet-ontvankelijk.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
5. De rechtbank stelt voorop dat het beroep voor zover gericht tegen het primaire besluit II door de rechtbank op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb had moeten worden doorgezonden naar verweerder als zijnde een bezwaarschrift. Dat is niet gebeurd. De rechtbank ziet er vanaf dat alsnog te doen, nu eiser op 30 juni 2020 ook zelfstandig bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit II. Verweerder heeft dat bezwaar bij het bestreden besluit II niet-ontvankelijk verklaard. Nu een en ander gelet op de behandeling ter zitting ook voor partijen tot procedurele onduidelijkheid heeft geleid, zal de rechtbank - in overleg en met toestemming van partijen - het beroep van eiser gericht tegen het bestreden besluit I ook aanmerken als een zelfstandig beroep gericht tegen het bestreden besluit II.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het bestreden besluit II
6. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verzoeken van 13 mei 2020 en 11 juni 2020 door verweerder hadden moeten worden aangemerkt als verzoeken om toepassing van de Wob.
7. De verzoeken van eiser hebben betrekking op stukken die ten grondslag liggen aan de last onder bestuursdwang. Uit de verzoeken blijkt dat eiser deze stukken nodig heeft in het kader van de bezwaarprocedure tegen deze last. Het zijn op de zaakbetrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:4 van de Awb. Hoewel eiser in de brieven van 13 mei 2020 en 11 juni 2020 vraagt de verzoeken “zo nodig” aan te merken als een beroep op de Wob, blijkt uit zowel die verzoeken als de ingediende bezwaarschriften dat eiser geen openbaarmaking voor een ieder heeft beoogd. Daarbij komt dat eiser de stukken op grond van artikel 7:4 van de Awb kon verkrijgen en ook daadwerkelijk heeft verkregen. Voor zover eiser ter zitting ook aandacht heeft gevraagd voor informatie die over hem is gedeeld in een driehoeksoverleg tussen de burgemeester, de politie en het Openbaar Ministerie, valt dat buiten deze procedure. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de verzoeken van 13 mei 2020 en 11 juni 2020 terecht niet aangemerkt als verzoeken om toepassing van de Wob. De verzoeken kunnen daarom niet worden aangemerkt als aanvragen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dit betekent dat de reactie van verweerder op die verzoeken geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het bestreden besluit I
8. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder ook het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Een beslissing tot het verlengen van de beslistermijn, strekt ter voorbereiding van het op een aanvraag te nemen besluit. Uit artikel 6:3 van de Awb volgt dat een dergelijke beslissing tot voorbereiding van de procedure in elk geval niet vatbaar is voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft. Niet gesteld of gebleken is dat daarvan sprake is. Dat in de brief van 9 juni 2020 wordt verwezen naar bepalingen in de Wob maakt dat niet anders, omdat van een verzoek op grond van die wet geen sprake blijkt.
9. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Excel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Artikel 6:3
Een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit is niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
Artikel 6:15
1. Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter, wordt het, onder vermelding van de datum van ontvangst, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd.
Artikel 7:4
2. Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.