1.4Bij het primaire besluit II heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij de verzoeken van 13 mei 2020 (door verweerder aangeduid als 15 mei 2020) en 11 juni 2020 opvat als verzoeken om kennisneming van stukken in het kader van de bezwaarprocedure tegen de last onder bestuursdwang. Volgens verweerder kunnen de verzoeken daarom niet worden aangemerkt als verzoeken om openbaarmaking op grond van de Wob, zodat de verzoeken niet zijn gericht op het verkrijgen van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts deelt verweerder eiser mee dat eiser reeds digitaal inzage heeft gekregen in de op die zaak betrekking hebbende stukken en dat de stukken aan eiser zijn verstrekt in het kader van een procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening connex aan het bezwaar tegen de last onder bestuursdwang, waarin op 23 juni 2020 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank uitspraak is gedaan (zaaknummer 20/2763).
2. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 9 juni 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bij brief van 18 juni 2020 aan eiser is medegedeeld dat het door hem ingediende verzoek niet is aan te merken als een Wob-verzoek. Verstrekking van informatie op grond van de Wob betekent dat die informatie voor een ieder openbaar is. De door eiser gevraagde informatie ziet op de bezwaarprocedure over de last onder bestuursdwang. Het belang van eiser bij kennisneming van de informatie kan redelijkerwijs slechts gelegen zijn in het aanvechten van dat besluit en niet in het voor een ieder openbaar laten worden van de informatie. Op grond van artikel 7:4, tweede lid van, de Awb heeft eiser reeds van de op de zaak betrekking hebbende stukken kennis kunnen nemen door toegang in het digitale dossier in de bezwaarzaak. Gelet hierop is het verzoek van eiser van 15 mei 2020 geen Wob-verzoek, maar een verzoek om kennisneming van informatie in het kader van de bezwaarprocedure. De reacties daarop zijn geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De brief van 9 juni 2020 is daarom geen besluit. Ook kan geen sprake zijn van niet (tijdig) nemen van een besluit. Omdat het bezwaar van eiser niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is het niet-ontvankelijk.
3. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 18 juni 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd het verzoek van 15 mei 2020, en de specificatie van 11 juni 2020, wordt beschouwd als een verzoek om inzage in de stukken als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Dat een dergelijk verzoek niet als een Wob-verzoek moet worden beschouwd, blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3415. Vervolgens is de brief van 18 juni 2020 niet (afzonderlijk) vatbaar voor bezwaar of beroep. Als een reactie op een dergelijk verzoek al rechtsgevolg zou hebben, is dat slechts een beslissing ter voorbereiding van het op bezwaar te nemen besluit en is dat op grond van artikel 6:3 van de Awb niet (afzonderlijk) voor bezwaar of beroep vatbaar. Gesteld noch gebleken is dat eiser los van het te nemen besluit op zijn bezwaar tegen de last onder bestuursdwang door de reactie op zijn verzoek om stukken rechtstreeks in zijn belang is getroffen. Gelet op de aard van het bericht is daar ook geen aanleiding voor. De omstandigheid dat het beoogde doel is om over de stukken te beschikken in verband met de hoorzitting in de bezwarenprocedure tegen de last onder bestuursdwang, leidt niet tot een ander oordeel, omdat die omstandigheid ziet op een feitelijk gevolg van het bericht en niet op de rechtsgevolgen van dat bericht. Dit wordt bevestigd door de voorzieningenrechter in de uitspraak van 31 juli 2020. Nu het bezwaar niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, is het kennelijk niet-ontvankelijk. 4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
5. De rechtbank stelt voorop dat het beroep voor zover gericht tegen het primaire besluit II door de rechtbank op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb had moeten worden doorgezonden naar verweerder als zijnde een bezwaarschrift. Dat is niet gebeurd. De rechtbank ziet er vanaf dat alsnog te doen, nu eiser op 30 juni 2020 ook zelfstandig bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit II. Verweerder heeft dat bezwaar bij het bestreden besluit II niet-ontvankelijk verklaard. Nu een en ander gelet op de behandeling ter zitting ook voor partijen tot procedurele onduidelijkheid heeft geleid, zal de rechtbank - in overleg en met toestemming van partijen - het beroep van eiser gericht tegen het bestreden besluit I ook aanmerken als een zelfstandig beroep gericht tegen het bestreden besluit II.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het bestreden besluit II
6. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verzoeken van 13 mei 2020 en 11 juni 2020 door verweerder hadden moeten worden aangemerkt als verzoeken om toepassing van de Wob.
7. De verzoeken van eiser hebben betrekking op stukken die ten grondslag liggen aan de last onder bestuursdwang. Uit de verzoeken blijkt dat eiser deze stukken nodig heeft in het kader van de bezwaarprocedure tegen deze last. Het zijn op de zaakbetrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:4 van de Awb. Hoewel eiser in de brieven van 13 mei 2020 en 11 juni 2020 vraagt de verzoeken “zo nodig” aan te merken als een beroep op de Wob, blijkt uit zowel die verzoeken als de ingediende bezwaarschriften dat eiser geen openbaarmaking voor een ieder heeft beoogd. Daarbij komt dat eiser de stukken op grond van artikel 7:4 van de Awb kon verkrijgen en ook daadwerkelijk heeft verkregen. Voor zover eiser ter zitting ook aandacht heeft gevraagd voor informatie die over hem is gedeeld in een driehoeksoverleg tussen de burgemeester, de politie en het Openbaar Ministerie, valt dat buiten deze procedure. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de verzoeken van 13 mei 2020 en 11 juni 2020 terecht niet aangemerkt als verzoeken om toepassing van de Wob. De verzoeken kunnen daarom niet worden aangemerkt als aanvragen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dit betekent dat de reactie van verweerder op die verzoeken geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het bestreden besluit I
8. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder ook het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Een beslissing tot het verlengen van de beslistermijn, strekt ter voorbereiding van het op een aanvraag te nemen besluit. Uit artikel 6:3 van de Awb volgt dat een dergelijke beslissing tot voorbereiding van de procedure in elk geval niet vatbaar is voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft. Niet gesteld of gebleken is dat daarvan sprake is. Dat in de brief van 9 juni 2020 wordt verwezen naar bepalingen in de Wob maakt dat niet anders, omdat van een verzoek op grond van die wet geen sprake blijkt.
9. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.