4.3.3Bewijsoverwegingen
4.3.3.1 Overwegingen ten aanzien van feit 1 (criminele organisatie)
Dit feit betreft de verdenking dat de verdachte (als leider) heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, waaronder de medeverdachten, op een of meer tijdstippen in de periode van 20 november 2015 tot en met 18 maart 2017, die het oogmerk had het plegen van misdrijven van uiteenlopende aard, te weten diefstal met geweld en afpersing, oplichting, dwang, bedreiging en (zware) mishandeling van ambtenaren alsmede misdrijven als bedoeld in artikel 6 van de Wet Wapens en Munitie (WWM). De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of sprake is geweest van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en, zo ja, of de verdachte daaraan (als leider) heeft deelgenomen.
Juridisch kader criminele organisatie
Volgens vaste rechtspraak is voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 Sr vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband tussen de verdachte en ten minste een andere persoon, met een zekere duurzaamheid en structuur. Voorts is vereist, dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van (een van) de in de tenlastelegging genoemde misdrijven. Dat oogmerk – waartoe in ieder geval het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken, maar niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is. Voor bewijs van het bestanddeel ‘oogmerk’ zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie
Deelneming
Om te kunnen spreken van deelneming aan de hierboven bedoelde criminele organisatie is vervolgens nodig dat aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot de organisatie, en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
In ‘deelneming aan’ ligt bovendien opzet besloten. Van opzet is sprake wanneer de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Daarbij is niet vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven. Niet vereist is bovendien dat de verdachte heeft samengewerkt of bekend was met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
4.3.3.2 Beoordeling ten aanzien van feit 1 (criminele organisatie)
Zoals ook uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt, heeft de rechtbank ten laste van de verdachte en een aantal medeverdachten bewezen verklaard – kort gezegd – het tezamen en in vereniging afpersen van een Zweedse toerist. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen zij in dit verband hierna onder paragraaf 4.3.3.3 overweegt. De aldaar geschetste werkwijze impliceert op zichzelf reeds de wijze waarop de verdachte en medeverdachten te werk gingen en waarop zij het oogmerk hadden. Uit dit bewezenverklaarde feit in onderling verband en samenhang bezien met de in de inleiding onder 3.2 besproken incidenten en de op deze en andere incidenten betrekking hebbende tapgesprekken in het dossier, leidt de rechtbank af dat in de periode van 11 juni 2016 tot en met 18 maart 2017 sprake was van een crimineel samenwerkingsverband dat het oogmerk had op oplichting dan wel afpersing van klanten. Daartoe overweegt de rechtbank ook nog het volgende.
Structuur, duurzaamheid en oogmerk
In het kader van het gestructureerde en duurzame samenwerkingsverband acht de rechtbank van belang dat de verdachte en medeverdachten frequent en intensief (telefonisch) contact met elkaar hadden en deel uitmaakten van diverse appgroepen die betrekking hadden op taxiritten, ronselen en oplichten. Verder maakten zij gebruik van dezelfde bonnenboekjes, waarmee “bonnen” werden uitgeschreven zonder enig herleidbaar gegeven, elkaars auto’s en elkaars diensten (ronselaar/chauffeur/bijrijder). Met betrekking tot het oogmerk van de organisatie acht de rechtbank voorts van belang dat de verdachte en medeverdachten elkaar met regelmaat op de hoogte hielden van de stand van zaken op Schiphol, waaronder het aanbod van (buitenlandse) toeristen, welke klanten mogelijk opgelicht konden worden, maar ook van de aan- of afwezigheid van handhavers aldaar. Niet alle in de tenlastelegging genoemde verdachten hadden een directe lijn met
allemedeverdachten. Desondanks blijkt uit verschillende app- en chatgroepen dat de verdachten goed op de hoogte waren van hetgeen zich op en rond Schiphol afspeelde.
De onderlinge taakverdeling bij een oplichting bestond hieruit dat de ronselaar in de aankomsthal of op de openbare weg in de nabijheid van Schiphol buitenlandse reizigers aansprak en zich al of niet gekleed in een geel hesje en/of met een taxi bordje om de nek voordeed als bonafide taxichauffeur. Na (telefonisch) contact tussen de ronselaar en de taxichauffeur, waarin onder meer werd gesproken over de nationaliteit van een klant en of die voor de eerste keer in Nederland was, werd de locatie afgesproken waar de taxichauffeur, de ronselaar met de klant zou treffen. Vervolgens werd de klant door de ronselaar naar de afgesproken plek begeleid alwaar de taxichauffeur klaarstond. Dikwijls stapte ook de ronselaar in. Er werd dan zogenaamd ‘twee-mans’ gewerkt. In sommige gevallen werd er ‘drie-mans’ gewerkt. Op de wijze zoals die uit de hierboven beschreven zaaksdossiers blijkt, werd de klant al dan niet naar de bestemming vervoerd en op enig moment geconfronteerd met een veel tot exorbitant hogere ritprijs dan de ritprijs zoals die op basis van de maximale ritprijs (conform het berekeningsmodel van de Rijksoverheid) zou mogen zijn. In de tap- en chatgesprekken wordt gesproken over het rijden op tarief 2, de meter afrekenen per persoon of het verhogen van de prijs met belasting. Daar waar de toerist het gewenste bedrag niet wilde betalen en protesteerde, werd druk uitgeoefend om de toerist toch te bewegen tot afgifte van geldbedragen en daarmee de te hoge ritprijs te betalen. Dit werd gedaan door stemverheffing, onderling discussiëren in een voor de klant onverstaanbare taal, het vergrendelen van de portieren, het niet afgeven van bagage, te suggereren dat gebeld werd met de politie, langer rond te rijden en/of langs een geldautomaat te rijden en dwingen tot het pinnen van geld. Soms ging dit gepaard met fysieke aanrakingen, als vastpakken en duwen, wat een zodanig dreigende sfeer deed ontstaan dat veeleer sprake was van afpersing.
Het bedrag dat werd buit werd gemaakt, werd meestal tussen de ronselaar, taxichauffeur en eventueel de tweede bijrijder verdeeld.
In het kader van het gestructureerde en duurzame samenwerkingsverband en met betrekking tot het oogmerk van de organisatie acht de rechtbank voorts van belang de vele tapgesprekken die deel uitmaken van het (140 Sr) dossier waarin door de verdachten wordt gesproken over het ‘laaien’ (ronselen), ‘raggen’, ‘snijden’, en ‘verneuken’ (oplichten) van toeristen en de WhatsApp groepen waarin onder andere wordt gesproken over: ‘licht hem maar op als het opgelicht kan worden’ en ‘Wij rammen de klanten’.
Tijdens carnaval in 2017 werden in onderling overleg de oplichtingswerkzaamheden van de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] tijdelijk verplaatst naar het zuiden van Nederland, waar een vergelijkbare werkwijze werd gehanteerd voor het oplichten en afpersen van klanten.
Uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat de verdachte en de medeverdachten met een misdadig doel klanten ronselden op Schiphol, maar ook elders in het land.
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het vorenstaande genoegzaam vast dat de strafbare feiten of pogingen daartoe in gestructureerd samenwerkingsverband hebben plaatsgevonden en dat die samenwerking bovendien een duurzaam karakter had. Kortom, er was sprake van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in de artikelen 326 en 317 Sr.
De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten in het dossier dat de organisatie - anders dan oplichting en afpersing - ook het plegen van andere misdrijven tot oogmerk had en evenmin bevat het dossier voldoende bewijs om te komen tot bewezenverklaring van een langere periode dan is bewezenverklaard. Op basis van de grote hoeveelheid WhatsApp-groepen stelt de rechtbank vast dat in de periode van 20 november 2015 tot 11 juni 2016 weliswaar sprake is geweest van onderling contact op grote schaal, maar dat dit telkens strekte tot het in georganiseerd verband plegen van een of meer andere misdrijven zoals beschreven in de tenlastelegging, is niet komen vast te staan.
Rol van de verdachte
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte bij zeven van de voornoemde incidenten fungeerde als ronselaar en/of bijrijder. Naast deze incidenten, volgt zijn aandeel aan het criminele samenwerkingsverband ook uit afgeluisterde telefoongesprekken. Zo geeft de medeverdachte [medeverdachte 1] aan de verdachte aan dat hij aan het oprijden is. Daarop zegt de verdachte ‘Deze ga ik de moeder en vrouw van neuken. (…) Is deze te verneuken? (…) Is te verneuken! Is te verneuken!’ In een ander gesprek zegt de verdachte tegen de medeverdachte [medeverdachte 2] dat er nu met twee personen moet worden gewerkt en dat ‘een-mans’ onmogelijk is. Ook heeft de verdachte gedaan alsof hij de politie belde (toen een toerist het niet eens was met de prijs), maar in werkelijkheid belde hij met iemand uit de organisatie. De verdachte spreekt over het ‘kapot maken’ van klanten en zegt tegen de medeverdachte [medeverdachte 6] dat hij ‘tarief 2’ moet aanzetten. Verder was de verdachte betrokken bij de oplichtingsactiviteiten tijdens carnaval in 2017. Hij had daarbij een initiërende rol, hetgeen volgt uit het reserveren en betalen van de vakantiehuisjes. In een tapgesprek geeft hij aan dat ze gaan ‘rammen’ daar.
Het standpunt van de officier van justitie dat de verdachte een leidinggevende rol binnen de organisatie zou vervullen, volgt de rechtbank niet. De verdachte komt weliswaar in veel zaaksdossiers voor en etaleert zichzelf op Schiphol (mede door zijn vlogs en confrontaties met handhavende instanties) als prominente figuur, maar feitelijk was zijn rol naar het oordeel van de rechtbank niet van meer of minder gewicht dan van de andere in beeld gekomen leden. De rollen van de verdachten acht de rechtbank uitwisselbaar en uit het dossier volgt ook dat meerdere verdachten afwisselend, ronselden dan wel als chauffeur of bijrijder optraden en dat de opbrengst onderling werd gedeeld. Niet is gebleken dat andere personen uit de organisatie hem zagen als de leider van de criminele organisatie en toen hij in maart 2017 gedetineerd was, werd zijn plaats als ronselaar op Schiphol eenvoudig door een medeverdachte ingenomen.
Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de verdachte in zijn algemeenheid wetenschap had van het oogmerk van de criminele organisatie tot het plegen van misdrijven. Met zijn handelingen heeft hij een wezenlijke bijdrage geleverd aan de verwezenlijking van dat door de criminele organisatie voorgestane oogmerk tot het plegen van oplichting en afpersing.
ConclusieConcluderend acht de rechtbank, op grond van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen alsmede hetgeen hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte – kort gezegd –heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr, op de wijze zoals hierna in de rubriek ‘bewezenverklaring’ nader aangeduid. De criminele organisatie werd gevormd door in ieder geval de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] .
4.3.3.3 Inleidende bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 2 en 3.
Aangifte Zweedse toerist bij de politie
Op 19 februari 2017 heeft een Zweedse toerist genaamd [slachtoffer 1] aangifte gedaan bij de politie in Amsterdam. Uit deze aangifte volgt dat hij in de vroege morgen van 19 februari 2017 rond 05.30 uur vanuit Zweden was geland op Schiphol. Hij werd aldaar ‘geronseld’ door, naar later is gebleken, de verdachte, die hem begeleidde naar een taxi. Op camerabeelden van Schiphol is te zien dat de aangever met de verdachte om 06:05 uur richting het Sheraton hotel aldaar loopt. Aangever vertelde de man dat hij € 50,- bij zich had en hoorde hem zeggen dat dat goed was. Aangekomen bij de taxi stapten volgens de aangever nog twee mannen in: een man achter het stuur en een man op de bijrijders plaats. Zowel de aangever als degene die hem had aangesproken namen achterin de taxi plaats. De taxameter werd niet aangezet en gaf tijdens de rit het bedrag van € 0,00 aan. Bij aankomst op de door de aangever opgegeven bestemming, het Campanile hotel aan de Loosdrechtdreef in Amsterdam Zuidoost, tikte de chauffeur op de taxameter een bedrag van € 595,- in. Toen de aangever zei dat hij niet zoveel geld bij zich had en dat er een bedrag van € 50,- euro was afgesproken voor de rit, gaven beide mannen voorin aan dat hij het bedrag van € 595,- moest betalen. Toen aangever zei dit niet te willen en kunnen betalen, kalmeerde de verdachte de mannen voorin en zei dat de aangever zijn portemonnee moest pakken. Vervolgens griste hij die meteen uit de handen van de aangever, pakte er € 300,- uit, telde het geld en zei dat het € 200,- was. Toen de aangever zijn rugtas opende, pakte dezelfde man meteen zijn fotocamera weg uit die tas. Een van de mannen voorin vroeg of hij een creditcard had en daarop pakte de verdachte de bankpas uit aangevers portemonnee. De aangever hoorde hem vervolgens zeggen dat de chauffeur naar een geldautomaat moest rijden. Bij een geldautomaat gekomen moest de aangever uitstappen. De verdachte stapte mee uit. De aangever heeft verklaard dat hij van hem toen al het geld wat er op de rekening stond moest opnemen. De aangever voelde zich (erg) bedreigd, zo staat er in de aangifte. Geld opnemen lukte niet bij die automaat. De verdachte zocht toen een andere geldautomaat via zijn telefoon en zei tegen de chauffeur daarheen te rijden. De aangever moest bij een andere geldautomaat weer uitstappen. Volgens hem waren de mannen gefrustreerd en agressief. Toen hij uitstapte ging de verdachte weer mee. De aangever heeft verklaard dat hij erg bang was. Toen hij zei dat hij niet meer geld had hoorde hij hem zeggen dat hij zijn mond moest houden en de pincode moest intoetsen. Hij zag dat de verdachte het bedrag van € 250,- intoetste, maar dat bedrag kwam niet uit de automaat. Van hem moest hij toen een bedrag van honderd intoetsen. De twee briefjes van € 50,- die eruit kwamen, griste de verdachte meteen uit zijn handen. Hierna moest de aangever nogmaals pinnen en kwam er een briefje van € 50,- uit. Aangever weet niet wat de man daarna met het geld heeft gedaan. Bij de laatste poging om te pinnen kwam er geen geld meer uit de automaat, omdat er volgens de aangever geen geld meer op zijn rekening stond.
Uit de aangifte volgt verder dat de aangever nog niet terug naar zijn hotel gebracht kon worden ‘omdat hij nog niet alles betaald had’ maar toen duidelijk werd dat hij geen geld meer had, hij bij het hotel werd afgezet met de mededeling dat ze om 17.00 uur terug zouden komen voor de rest van het geld.
Bij de rechter-commissaris heeft de aangever zijn verklaring in grote lijnen herhaald en daar nog aan toegevoegd dat als reden voor de aanwezigheid van 3 mannen in de auto werd gegeven dat de chauffeur in opleiding was en dat hij meermalen heeft gevraagd of het bedrag van € 50,- goed was, ook in de taxi, waarop de mannen ‘ja,ja,ja’ zeiden. Verder gaf hij aan dat de portemonnee agressief uit zijn handen werd gepakt en dat hij voorafgaand aan het pinnen door de verdachte aan zijn arm werd vast gehouden en richting de automaat werd geduwd. Zowel de chauffeur als de man achterin hebben gezegd dat hij de auto niet mocht verlaten voor hij betaald had, aldus aangever bij de rechter-commissaris.
Op basis van de verklaringen van aangever en de gegevens van de pinautomaat stelt de rechtbank vast dat nadat in de auto bij het Campanile hotel € 300,- door de (mede) verdachte was afgepakt, de aangever vervolgens nog eens € 150,- heeft opgenomen en afgegeven, waarmee hij per saldo € 450,- heeft betaald voor een rit die maximaal € 64,64 had mogen kosten.
Hoewel de verdachte ter zitting heeft bevestigd dat hij deze persoon een taxi rit heeft aangeboden en met hem is meegereden en heeft gepind, heeft hij ontkend zich te hebben schuldig gemaakt aan enig strafbaar handelen ten opzichte van [slachtoffer 1] .
4.3.3.4 Bewijsoverweging feit 2
Uit het voorgaande volgt dat de verdachten met zijn drieën in een taxi hebben gezeten. De aangever is rond 06.00 uur reeds met de verdachte meegelopen en was ruim een half uur later nog aan het pinnen, terwijl de rit ongeveer 20 minuten zou moeten duren. Dit tijdverloop steunt het verhaal van de aangever, dat zij eerst naar het hotel zijn gereden en vervolgens nog naar pinautomaten. Niet valt in te zien waarom, wanneer [slachtoffer 1] geen geld zou hebben gehad om het bedrag dat volgens hem was overeengekomen voor de rit (€ 50,-) dan wel om het gangbare tarief voor een dergelijke rit (afgerond € 65,-) te betalen, eerst naar de afgesproken bestemming wordt gereden, om vervolgens door te rijden naar geldautomaten om – bovendien in aanwezigheid van de verdachte - te pinnen.
Daar komt bij dat de aangever heeft verklaard dat hij zag dat – naar later bleek – de verdachte € 300,- uit zijn portemonnee haalde, waarvan hij zeker wist dat dat erin zat, terwijl hij hem hoorde zeggen dat het € 200,- was. In een gesprek de dag na het voorval hebben de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] het in een telefoongesprek over Telegram en dat zij (“wij”) daar weer in voor komen. De verdachte zegt dan: “
Hij zegt 'hij heeft3
barkie (de rechtbank begrijpt € 300,-) gepakt maar het is euhh.. bleek2
barkies (de rechtbank begrijp € 200,-) te zijn' ditof
dat.”Dit gesprek heeft, zo leidt de rechtbank daaruit af, betrekking op de diefstal van [slachtoffer 1] , waarin de verdachte dezelfde discussie benoemt als de aangever.
Uit de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de verdachte zonder toestemming van de aangever geld uit diens portemonnee heeft gepakt. Vervolgens heeft de verdachte ook nog een fotocamera uit de rugtas van de aangever weggenomen. De aangever heeft het geld noch de camera teruggekregen en de rechtbank leidt uit de feitelijke handelingen van de verdachte af dat hij geld en goed aan de feitelijke heerschappij van de aangever heeft onttrokken, waarmee sprake is van diefstal en feit 2 in zoverre kan worden bewezen verklaard.
4.3.3.5 Bewijsoverweging ten aanzien van feit 3
Op basis van de verklaringen van aangever en de gegevens van de pinautomaat stelt de rechtbank vast dat nadat in de auto bij het Campanile hotel € 300,- door de verdachte was afgepakt, de aangever vervolgens nog eens € 150,- heeft opgenomen en afgegeven, waarmee hij per saldo € 450,- heeft betaald voor een rit die maximaal € 64,64 had mogen kosten.
De medeverdachten hebben zich steeds beroepen op hun zwijgrecht en geen verklaring willen afleggen. De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen echter wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en de medeverdachten het hen onder 3 ten laste gelegde feit tezamen en in vereniging hebben gepleegd. De rechtbank acht hiervoor de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
De aangever heeft bij de politie (in de Engelse taal) aangifte gedaan. Ruim een jaar later heeft hij ten overstaan van de rechter-commissaris (in zijn eigen taal) een verklaring afgelegd, die op alle relevante onderdelen overeenkomt met de aangifte en dus kan zijn verklaring als consistent worden aangemerkt. De weergave door de aangever van de gebeurtenissen op 19 februari 2017 vinden bovendien hun bevestiging in een aantal (objectieve) onderzoeksgegevens.
Uit onderzoek naar de historische verkeersgegevens van telefoonnummers die worden toegeschreven aan de medeverdachten [medeverdachte 1] (bijgenaamd [bijnaam medeverdachte 1]) en [medeverdachte 3] (bijgenaamd [bijnaam medeverdachte 3]) volgt dat als hun telefoons contact met elkaar hebben, deze zich rond datzelfde moment in elkaars nabijheid en in de omgeving van de luchthaven Schiphol bevinden. Verder volgt uit deze gegevens en de historische verkeersgegevens van de verdachte dat de telefoons zich daarna verplaatsen naar Amsterdam Zuidoost, waar is gepind met de pas van aangever. Omstreeks het tijdstip van pinnen heeft het toestel van de verdachte contact met dat van [medeverdachte 3] en stralen beide toestellen zendmasten aan vlakbij de locatie van de pinautomaat.
Verder spreekt de verdachte in een afgeluisterd gesprek van 24 februari 2017 - en derhalve een paar dagen na de aangifte door [slachtoffer 1] - over drie personen in een AMG die een klant naar de stad hebben gebracht voor € 600,- en zegt hij verder: ‘ik, [bijnaam medeverdachte 1] en [bijnaam medeverdachte 3] hadden toch een klant meegenomen, zes barkie (de rechtbank begrijpt: € 600,-) met zijn drieën.’ Op de vraag van de ander ’wanneer?’ antwoordt hij vervolgens: ‘een paar dagen geleden.’
De aangever heeft daarnaast verklaard dat de man die achterin zat met hem naar de geldautomaat is gelopen. Vast staat dat op beelden van de pinautomaat aan de Reigersbos te Amsterdam Zuidoost rond 06:38 uur naast de aangever ook de verdachte is te zien. Ter zitting heeft de verdachte immers verklaard zichzelf te herkennen op de camerabeelden van de geldautomaat. Uit de historische transactiegegevens van de bewuste pinautomaat volgt verder dat - in lijn met wat de aangever heeft verklaard - na een mislukte poging om 6:38 uur, dan eerst € 100,- en vervolgens om 06:39:15 uur nog eens € 50,- wordt opgenomen bij die geldautomaat, waarna het niet meer lukt om meer geld op te nemen.
De rechtbank gaat er op grond van de aangifte in combinatie met de camerabeelden van Schiphol en van de pinautomaat, de historische verkeersgegevens en het tapgesprek waarin de verdachte de bijnamen noemt van de andere verdachten in relatie tot een klant en een bedrag van € 600,-, vanuit dat de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] de mannen zijn geweest die voorin de taxi hebben gezeten.
Dat aangever in het geheel geen geld bij zich zou hebben gehad en zij daarom naar een pinautomaat moesten rijden, zoals de verdachte op de inhoudelijke zitting heeft verklaard, vindt geen steun in het dossier. Daar komt bij dat een (plausibele) verklaring van de verdachte omtrent zijn aanwezigheid bij de pintransacties van aangever, de hoogte van het gepinde bedrag (dat ver boven de maximale ritprijs lag) en de poging om nog meer geld te pinnen, is uitgebleven.
Uitgaande van de verklaring van de aangever, in combinatie met hetgeen hiervoor is overwogen, ook bij de bespreking van het oogmerk van deze organisatie, gaat de rechtbank ervan uit dat het driemanschap is gebruikt als drukmiddel om de verdachte te dwingen tot betaling van een groter geldbedrag dan was afgesproken of gebruikelijk is voor die afstand. Het op agressieve toon in een voor aangever onverstaanbare taal tegen elkaar praten, het wegnemen van de € 300,- uit zijn portemonnee en het wegpakken van een fotocamera uit zijn rugtas heeft de druk op aangever vergroot en bijgedragen aan een dreigende en intimiderende sfeer. Daarnaast is een bankpas van hem gepakt en is hem meermalen op agressieve toon duidelijk gemaakt dat hij niet eerder naar zijn hotel zou worden gebracht dan dat hij de € 595,- zou hebben betaald.
Het overwicht in aantal personen, de agressieve en gefrustreerde houding van de medeverdachten voorin, het wegpakken van persoonlijke eigendommen en het begeleiden van de aangever door de verdachte naar de geldautomaat, waarbij door de verdachte zijn arm is vastgepakt en hij meerdere malen bedragen in moest toetsen om geld op te nemen, maken naar het oordeel van de rechtbank dat er sprake was van een zodanig dreigende en intimiderende sfeer dat aangever zich daaraan niet kon onttrekken en werd gedwongen om de gepinde bedragen van in totaal € 150,- af te geven.
Het samenstel van handelingen, waarbij één verdachte een toerist selecteert en aanspreekt, vervolgens begeleidt naar een inmiddels in de buurt verblijvende taxi, met een smoes uitleg wordt gegeven aan het aantal personen in de taxi en het intikken door de chauffeur van het hogere bedrag dan overeengekomen, past in de handelwijze van deze groep verdachten, die ook bij feit 1 is besproken. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook in het geval van de Zweedse toerist sprake is geweest van het oogmerk van de verdachten om, met het doel daar zelf financieel beter van te worden, de druk op te voeren en te dreigen de klant niet naar zijn bestemming te brengen om zo alsnog de afgifte van een groter bedrag dan de (afgesproken) ritprijs af te dwingen.
Hiermee acht de rechtbank bewezen dat de verdachten de aangever [slachtoffer 1] hebben afgeperst.
Medeplegen
Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van aangever volgt dat de verdachten van meet af aan gedrieën zijn opgetrokken en sprake was van samenwerking. Daarbij vormt het overtal in personen een belangrijk element om druk uit te oefenen, zoals blijkt uit tapgesprekken. Dat de één daarbij de auto bestuurde, een ander voorin zat en weer een ander meeliep naar de automaat maakt dit niet anders. Uit de verklaring van de aangever volgt verder dat geen van de verdachten zich heeft gedistantieerd en geen van hen kan zijn ontgaan dat in de auto al geld was betaald. De verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank daarmee een wezenlijke bijdrage geleverd aan de afpersing, zodat sprake is van medeplegen van afpersing.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat sprake is van afpersing in vereniging en zal daarom feit 3 bewezen verklaren.