4.3.3Bewijsoverwegingen
4.3.3.1 Overwegingen ten aanzien van feit 1 (criminele organisatie)
Dit feit betreft de verdenking dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, waaronder de medeverdachten, op een of meer tijdstippen in de periode van 20 november 2015 tot en met 11 april 2017, die het oogmerk had het plegen van misdrijven van uiteenlopende aard, te weten diefstal met geweld en afpersing, oplichting, dwang, bedreiging en (zware) mishandeling van ambtenaren alsmede misdrijven als bedoeld in artikel 6 van de Wet Wapens en Munitie (WWM). De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of sprake is geweest van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en, zo ja, of de verdachte daaraan heeft deelgenomen.
Juridisch kader criminele organisatie
Volgens vaste rechtspraak is voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 Sr vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband tussen de verdachte en ten minste een andere persoon, met een zekere duurzaamheid en structuur. Voorts is vereist, dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van (een van) de in de tenlastelegging genoemde misdrijven. Dat oogmerk – waartoe in ieder geval het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken, maar niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is. Voor bewijs van het bestanddeel ‘oogmerk’ zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Deelneming
Om te kunnen spreken van deelneming aan de hierboven bedoelde criminele organisatie is vervolgens nodig dat aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot de organisatie, en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
In ‘deelneming aan’ ligt bovendien opzet besloten. Van opzet is sprake wanneer de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Daarbij is niet vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.
Niet vereist is bovendien dat de verdachte heeft samengewerkt of bekend was met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
4.3.3.2 Beoordeling ten aanzien van feit 1 (criminele organisatie)
Zoals ook uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt, heeft de rechtbank ten laste van de verdachte en een aantal medeverdachten bewezen verklaard – kort gezegd – het tezamen en in vereniging afpersen van een Zweedse toerist. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen zij in dit verband hierna onder paragraaf 4.3.3.3 overweegt. De aldaar geschetste werkwijze impliceert op zichzelf reeds de wijze waarop verdachte en medeverdachten te werk gingen en waarop zij het oogmerk hadden.
Uit dit bewezenverklaarde feit in onderling verband en samenhang bezien met de in de inleiding onder 3.2 besproken incidenten en de op deze en andere incidenten betrekking hebbende tapgesprekken in het dossier, leidt de rechtbank af dat in de periode van 11 juni 2016 tot en met 11 april 2017 sprake was van een crimineel samenwerkingsverband dat het oogmerk had op oplichting dan wel afpersing van klanten. Daartoe overweegt de rechtbank ook nog het volgende.
Structuur, duurzaamheid en oogmerk
In het kader van het gestructureerde en duurzame samenwerkingsverband acht de rechtbank van belang dat de verdachte en medeverdachten frequent en intensief (telefonisch) contact met elkaar hadden en deel uitmaakten van diverse appgroepen die betrekking hadden op taxiritten, ronselen en oplichten. Verder maakten zij gebruik van dezelfde bonnenboekjes, waarmee “bonnen” werden uitgeschreven zonder enig herleidbaar gegeven, elkaars auto’s en elkaars diensten (ronselaar/chauffeur/bijrijder). Met betrekking tot het oogmerk van de organisatie acht de rechtbank voorts van belang dat de verdachte en medeverdachten elkaar met regelmaat op de hoogte hielden van de stand van zaken op Schiphol, waaronder het aanbod van (buitenlandse) toeristen, welke klanten mogelijk opgelicht konden worden, maar ook van de aan- of afwezigheid van handhavers aldaar. Niet alle in de tenlastelegging genoemde verdachten hadden een directe lijn met
allemedeverdachten. Desondanks blijkt uit verschillende app- en chatgroepen dat de verdachten goed op de hoogte waren van hetgeen zich op en rond Schiphol afspeelde.
De onderlinge taakverdeling bij een oplichting bestond hieruit dat de ronselaar in de aankomsthal of op de openbare weg in de nabijheid van Schiphol buitenlandse reizigers aansprak en zich al of niet gekleed in een geel hesje en/of met een taxi bordje om de nek voordeed als bonafide taxichauffeur. Na (telefonisch) contact tussen de ronselaar en de taxichauffeur, waarin onder meer werd gesproken over de nationaliteit van een klant en of die voor de eerste keer in Nederland was, werd de locatie afgesproken waar de taxichauffeur, de ronselaar met de klant zou treffen. Vervolgens werd de klant door de ronselaar naar de afgesproken plek begeleid alwaar de taxichauffeur klaarstond. Dikwijls stapte ook de ronselaar in. Er werd dan zogenaamd ‘twee-mans’ gewerkt. In sommige gevallen werd er ‘drie-mans’ gewerkt. Op de wijze zoals die uit de hierboven beschreven zaaksdossiers blijkt, werd de klant al dan niet naar de bestemming vervoerd en op enig moment geconfronteerd met een veel tot exorbitant hogere ritprijs dan de ritprijs zoals die op basis van de maximale ritprijs (conform het berekeningsmodel van de Rijksoverheid) zou mogen zijn. In de tap- en chatgesprekken wordt gesproken over het rijden op tarief 2, de meter afrekenen per persoon of het verhogen van de prijs met belasting. Daar waar de toerist het gewenste bedrag niet wilde betalen en protesteerde, werd druk uitgeoefend om de toerist toch te bewegen tot afgifte van geldbedragen en daarmee de te hoge ritprijs te betalen. Dit werd gedaan door stemverheffing, onderling discussiëren in een voor de klant onverstaanbare taal, het vergrendelen van de portieren, het niet afgeven van bagage, te suggereren dat gebeld werd met de politie, langer rond te rijden en/of langs een geldautomaat te rijden en dwingen tot het pinnen van geld. Soms ging dit gepaard met fysieke aanrakingen, als vastpakken en duwen, wat een zodanig dreigende sfeer deed ontstaan dat veeleer sprake was van afpersing.
Het bedrag dat werd buit werd gemaakt, werd meestal tussen de ronselaar, taxichauffeur en eventueel de tweede bijrijder verdeeld.
In het kader van het gestructureerde en duurzame samenwerkingsverband en met betrekking tot het oogmerk van de organisatie acht de rechtbank voorts van belang de vele tapgesprekken die deel uitmaken van het (140 Sr) dossier waarin door de verdachten wordt gesproken over het ‘laaien’ (ronselen), ‘raggen’, ‘snijden’, en ‘verneuken’ (oplichten) van toeristen en de WhatsApp groepen waarin onder andere wordt gesproken over: ‘licht hem maar op als het opgelicht kan worden’ en ‘Wij rammen de klanten’.
Tijdens carnaval in 2017 werden in onderling overleg de oplichtingswerkzaamheden van de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] tijdelijk verplaatst naar het zuiden van Nederland, waar een vergelijkbare werkwijze werd gehanteerd voor het oplichten en afpersen van klanten.
Uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat de verdachte en de medeverdachten met een misdadig doel klanten ronselden op Schiphol, maar ook elders in het land.
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het vorenstaande genoegzaam vast dat de strafbare feiten of pogingen daartoe in gestructureerd samenwerkingsverband hebben plaatsgevonden en dat die samenwerking bovendien een duurzaam karakter had. Kortom, er was sprake van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in de artikelen 326 en 317 Sr.
De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten in het dossier dat de organisatie - anders dan oplichting en afpersing - ook het plegen van andere misdrijven tot oogmerk had en evenmin bevat het dossier voldoende bewijs om te komen tot bewezenverklaring van een langere periode dan is bewezenverklaard. Op basis van de grote hoeveelheid WhatsApp-groepen stelt de rechtbank vast dat in de periode van 20 november 2015 tot 11 juni 2016 weliswaar sprake is geweest van onderling contact op grote schaal, maar dat dit telkens strekte tot het in georganiseerd verband plegen van een of meer andere misdrijven zoals beschreven in de tenlastelegging, is niet komen vast te staan.
Rol van de verdachte
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte als bijrijder of als chauffeur betrokken was bij de afpersing van [slachtoffer 1] op 19 februari 2017 en als ronselaar en bijrijder betrokken was bij de oplichting van [aangever 8] op 27 maart 2017. Naast deze twee incidenten volgt zijn aandeel aan het criminele samenwerkingsverband ook uit afgeluisterde telefoongesprekken. Nadat de medeverdachte [medeverdachte 1] de verdachte zegt dat hij iets voorbij de Parasonic moet komen, antwoordt de verdachte ‘dat hij de … (ntv) aan het oprijden is’ en vraagt hij: ‘… (ntv) te verneuken?’ [medeverdachte 1] antwoordt: ‘Is deze te verneuken? Is te verneuken! Is te verneuken!’ Verder vraagt de verdachte in een ander gesprek aan [medeverdachte 1] of het eentje is om te ‘snijden/naaien’ waarop bevestigend wordt geantwoord. Hij gebruikt derhalve ook de specifieke terminologie van de organisatie. Ook maakte de verdachte deel uit van de “harde kern” die tijdens carnaval in 2017 oplichtingsactiviteiten verrichtte.
Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de verdachte in zijn algemeenheid wetenschap had van het oogmerk van de criminele organisatie tot het plegen van misdrijven. Met zijn handelingen heeft hij een wezenlijke bijdrage geleverd aan de verwezenlijking van dat door de criminele organisatie voorgestane oogmerk tot het plegen van oplichting en afpersing.
ConclusieConcluderend acht de rechtbank, op grond van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen alsmede hetgeen hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte – kort gezegd –heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr, op de wijze zoals hierna in de rubriek ‘bewezenverklaring’ nader aangeduid. De criminele organisatie werd gevormd door in ieder geval de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] .
4.3.3.3 Overwegingen ten aanzien van feit 3
Aangifte Zweedse toerist bij de politie
Op 19 februari 2017 heeft een Zweedse toerist genaamd [slachtoffer 1] aangifte gedaan bij de politie in Amsterdam. Uit deze aangifte volgt dat hij in de vroege morgen van 19 februari 2017 rond 05.30 uur vanuit Zweden was geland op Schiphol. Hij werd aldaar ‘geronseld’ door, naar later is gebleken, de medeverdachte [medeverdachte 1] , die hem begeleidde naar een taxi. Op camerabeelden van Schiphol is te zien dat de aangever met [medeverdachte 1] om 06:05 uur richting het Sheraton hotel aldaar loopt. Aangever vertelde de man dat hij € 50,- bij zich had en hoorde hem zeggen dat dat goed was. Aangekomen bij de taxi stapten volgens de aangever nog twee mannen in: een man achter het stuur en een man op de bijrijders plaats. Zowel de aangever als degene die hem had aangesproken namen achterin de taxi plaats. De taxameter werd niet aangezet en gaf tijdens de rit het bedrag van € 0,00 aan. Bij aankomst op de door de aangever opgegeven bestemming, het Campanile hotel aan de Loosdrechtdreef in Amsterdam Zuidoost, tikte de chauffeur op de taxameter een bedrag van € 595,- in. Toen de aangever zei dat hij niet zoveel geld bij zich had en dat er een bedrag van € 50,- euro was afgesproken voor de rit, gaven beide mannen voorin aan dat hij het bedrag van € 595,- moest betalen. Toen aangever zei dit niet te willen en kunnen betalen, kalmeerde [medeverdachte 1] de mannen voorin en zei dat de aangever zijn portemonnee moest pakken. Vervolgens griste hij die meteen uit de handen van de aangever, pakte er € 300,- uit, telde het geld en zei dat het € 200,- was. Toen de aangever zijn rugtas opende, pakte dezelfde man meteen zijn fotocamera weg uit die tas. Een van de mannen voorin vroeg of hij een creditcard had en daarop pakte [medeverdachte 1] de bankpas uit aangevers portemonnee. De aangever hoorde hem vervolgens zeggen dat de chauffeur naar een geldautomaat moest rijden. Bij een geldautomaat gekomen moest de aangever uitstappen. [medeverdachte 1] stapte mee uit. De aangever heeft verklaard dat hij van hem toen al het geld wat er op de rekening stond moest opnemen. De aangever voelde zich (erg) bedreigd, zo staat er in de aangifte. Geld opnemen lukte niet bij die automaat. [medeverdachte 1] zocht toen een andere geldautomaat via zijn telefoon en zei tegen de chauffeur daarheen te rijden. De aangever moest bij een andere geldautomaat weer uitstappen. Volgens hem waren de mannen gefrustreerd en agressief. Toen hij uitstapte ging [medeverdachte 1] weer mee. De aangever heeft verklaard dat hij erg bang was. Toen hij zei dat hij niet meer geld had hoorde hij hem zeggen dat hij zijn mond moest houden en de pincode moest intoetsen. Hij zag dat [medeverdachte 1] het bedrag van € 250,- intoetste, maar dat bedrag kwam niet uit de automaat. Van hem moest hij toen een bedrag van honderd intoetsen. De twee briefjes van € 50,- die eruit kwamen, griste [medeverdachte 1] meteen uit zijn handen. Hierna moest de aangever nogmaals pinnen en kwam er een briefje van € 50,- uit. Aangever weet niet wat de man daarna met het geld heeft gedaan. Bij de laatste poging om te pinnen kwam er geen geld meer uit de automaat, omdat er volgens de aangever geen geld meer op zijn rekening stond.
Uit de aangifte volgt verder dat de aangever nog niet terug naar zijn hotel gebracht kon worden ‘omdat hij nog niet alles betaald had’ maar toen duidelijk werd dat hij geen geld meer had, hij bij het hotel werd afgezet met de mededeling dat ze om 17.00 uur terug zouden komen voor de rest van het geld.
Verklaring aangever bij rechter-commissaris
Bij de rechter-commissaris heeft de aangever zijn verklaring in grote lijnen herhaald en daar nog aan toegevoegd dat als reden voor de aanwezigheid van 3 mannen in de auto werd gegeven dat de chauffeur in opleiding was en dat hij meermalen heeft gevraagd of het bedrag van € 50,- goed was, ook in de taxi, waarop de mannen ‘ja,ja,ja’ zeiden. Verder gaf hij aan dat de portemonnee agressief uit zijn handen werd gepakt en dat hij voorafgaand aan het pinnen door de man die meeliep aan zijn arm werd vast gehouden en richting de automaat werd geduwd. Zowel de chauffeur als de man achterin hebben gezegd dat hij de auto niet mocht verlaten voor hij betaald had, aldus aangever bij de rechter-commissaris.
4.3.3.4 Beoordeling ten aanzien van feit 3
Op basis van de verklaringen van aangever en de gegevens van de pinautomaat stelt de rechtbank vast dat nadat in de auto bij het Campanile hotel € 300,- door de medeverdachte [medeverdachte 1] was afgepakt, de aangever vervolgens nog eens € 150,- heeft opgenomen en afgegeven, waarmee hij per saldo € 450,- heeft betaald voor een rit die maximaal € 64,64 had mogen kosten. De verdachten hebben zich steeds beroepen op hun zwijgrecht en geen verklaring willen afleggen. De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen echter wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en de medeverdachten het hen onder 3 ten laste gelegde feit tezamen en in vereniging hebben gepleegd. De rechtbank acht hiervoor de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
De aangever heeft bij de politie (in de Engelse taal) aangifte gedaan. Ruim een jaar later heeft hij ten overstaan van de rechter-commissaris (in zijn eigen taal) een verklaring afgelegd, die op alle relevante onderdelen overeenkomt met de aangifte en dus kan zijn verklaring als consistent worden aangemerkt. De weergave door de aangever van de gebeurtenissen op 19 februari 2017 vinden bovendien hun bevestiging in een aantal (objectieve) onderzoeksgegevens.
Op de camerabeelden van Schiphol wordt de medeverdachte [medeverdachte 1] herkend als degene die de aangever daar in de vroege morgen aanspreekt. Uit onderzoek naar de historische verkeersgegevens van telefoonnummers die worden toegeschreven aan de verdachte (bijgenaamd [bijnaam verdachte] ) en de medeverdachte [medeverdachte 3] (bijgenaamd [bijnaam medeverdachte 3]) volgt dat als hun telefoons contact met elkaar hebben, deze zich rond datzelfde moment in elkaars nabijheid en in de omgeving van de luchthaven Schiphol bevinden. Verder volgt uit deze gegevens en de historische verkeersgegevens van de medeverdachte [medeverdachte 1] dat de telefoons zich daarna verplaatsen naar Amsterdam Zuidoost, waar is gepind met de pas van aangever. Omstreeks het tijdstip van pinnen heeft het toestel van [medeverdachte 1] contact met dat van [medeverdachte 3] en stralen beide toestellen zendmasten aan vlakbij de locatie van de pinautomaat. Ook het toestel van de verdachte is dan in die omgeving.
Verder spreekt de medeverdachte [medeverdachte 1] in een afgeluisterd gesprek van 24 februari 2017 - en derhalve een paar dagen na de aangifte door [slachtoffer 1] - over drie personen in een AMG die een klant naar de stad hebben gebracht voor € 600,- en zegt hij verder: ‘ik, [bijnaam verdachte] en [bijnaam medeverdachte 3] hadden toch een klant meegenomen, zes barkie (de rechtbank begrijpt: € 600,-) met zijn drieën.’ Op de vraag van de ander ’wanneer?’ antwoordt hij vervolgens: ‘een paar dagen geleden.’
De aangever heeft daarnaast verklaard dat de man die achterin zat met hem naar de geldautomaat is gelopen. Vast staat dat op beelden van de pinautomaat aan de Reigersbos te Amsterdam Zuidoost rond 06:38 uur naast de aangever ook de medeverdachte [medeverdachte 1] is te zien. Uit de historische transactiegegevens van de bewuste pinautomaat volgt verder dat - in lijn met wat de aangever heeft verklaard - na een mislukte poging om 6:38 uur, dan eerst € 100,- en vervolgens om 06:39:15 uur nog eens € 50,- wordt opgenomen bij die geldautomaat, waarna het niet meer lukt om meer geld op te nemen.
De rechtbank gaat er op grond van de aangifte in combinatie met de herkenning van de medeverdachte [medeverdachte 1] op de camerabeelden van Schiphol en de pinautomaat, de historische verkeersgegevens en het tapgesprek waarin [medeverdachte 1] de bijnamen noemt van de andere verdachten in relatie tot een klant en een bedrag van € 600,-, vanuit dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 3] de mannen zijn geweest die voorin de taxi hebben gezeten. De enkele stelling van de verdachte dat hij zijn telefoon wel eens uitleent is, zonder nadere onderbouwing, onvoldoende om het bewijs op dit punt te ontzenuwen. Aan het verweer dat het postuur van de verdachte ten tijde van het incident niet overeenstemde met wat de aangever daarover heeft verklaard, gaat de rechtbank eveneens voorbij. Uit de verklaring van de aangever volgt dat hij in de auto steeds achterin heeft gezeten en de chauffeur en bijrijder niet meer uit de auto zijn geweest, waardoor een exacte beschrijving van het postuur naar het oordeel van de rechtbank niet is te geven en derhalve aan de omschrijving van het uiterlijk niet veel waarde toekomt.
Uitgaande van de verklaring van de aangever, in combinatie met hetgeen hiervoor is overwogen, ook bij de bespreking van het oogmerk van deze organisatie, gaat de rechtbank ervan uit dat het driemanschap is gebruikt als drukmiddel om de verdachte te dwingen tot betaling van een groter geldbedrag dan was afgesproken of gebruikelijk is voor die afstand. Het op agressieve toon in een voor aangever onverstaanbare taal tegen elkaar praatten, het wegnemen van de € 300,- uit zijn portemonnee en het wegpakken van een fotocamera uit zijn rugtas heeft de druk op aangever vergroot en bijgedragen aan een dreigende en intimiderende sfeer. Daarnaast is een bankpas van hem gepakt en is hem meermalen op agressieve toon duidelijk gemaakt dat hij niet eerder naar zijn hotel zou worden gebracht dan dat hij de € 595,- zou hebben betaald.
Het overwicht in aantal personen, de agressieve en gefrustreerde houding van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 3] voorin, het wegpakken van persoonlijke eigendommen en het begeleiden van de aangever door de medeverdachte [medeverdachte 1] naar de geldautomaat, waarbij zijn arm is vastgepakt en hij meerdere malen bedragen in moest toetsen om geld op te nemen, maken naar het oordeel van de rechtbank dat er sprake was van een zodanig dreigende en intimiderende sfeer dat aangever zich daaraan niet kon onttrekken en werd gedwongen om de gepinde bedragen van in totaal € 150,- af te geven.
Het samenstel van handelingen, waarbij één verdachte een toerist selecteert en aanspreekt, vervolgens begeleidt naar een inmiddels in de buurt verblijvende taxi, met een smoes uitleg wordt gegeven aan het aantal personen in de taxi, het intikken door de chauffeur van het hogere bedrag dan overeengekomen, past in de handelwijze van deze groep verdachten, die ook bij feit 1 is besproken. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook in het geval van de Zweedse toerist sprake is geweest van het oogmerk van de verdachten om met het doel daar zelf financieel beter van te worden, de druk is opgevoerd en gedreigd is de klant niet naar zijn bestemming te brengen om zo alsnog de afgifte van een groter bedrag dan de (afgesproken) ritprijs af te dwingen. Hiermee acht de rechtbank bewezen dat de verdachten de aangever [slachtoffer 1] hebben afgeperst.
Medeplegen
Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van aangever volgt dat de verdachten van meet af aan gedrieën zijn opgetrokken en sprake was van samenwerking. Daarbij vormt het overtal in personen een belangrijk element om druk uit te oefenen, zoals blijkt uit tapgesprekken. Dat de één daarbij de auto bestuurde, een ander voorin zat en weer een ander meeliep naar de automaat maakt dit niet anders. Uit de verklaring van de aangever volgt verder dat geen van de verdachten zich heeft gedistantieerd en geen van hen kan zijn ontgaan dat in de auto al geld was betaald. De verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank daarmee een wezenlijke bijdrage geleverd aan de afpersing, zodat sprake is van medeplegen van afpersing.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat sprake is van afpersing in vereniging en zal daarom feit 3 bewezen verklaren.