In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een administratieve sanctie opgelegd aan betrokkene voor het vasthouden van een mobiel elektronisch apparaat tijdens het rijden. Betrokkene was het niet eens met de inleidende beschikking en stelde dat deze niet voldeed aan de eisen van artikel 4, lid 1 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). De officier van justitie had het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, waarop betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting was de vertegenwoordiger van de officier van justitie aanwezig, maar betrokkene zelf verscheen niet. De kantonrechter overwoog dat de inleidende beschikking aan de wettelijke vereisten voldeed en dat de verbalisant met zekerheid had vastgesteld dat betrokkene een mobiele telefoon vasthield. Betrokkene had in zijn beroepschrift betoogd dat de beslissing van de officier van justitie onvoldoende gemotiveerd was, maar de kantonrechter oordeelde dat de motivering, hoewel summier, niet onvoldoende was. De kantonrechter concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de waarneming van de verbalisant en dat de opgelegde boete van € 249,00 terecht was.
De kantonrechter verklaarde het beroep ongegrond en benadrukte dat klachten over het optreden van verbalisanten via een aparte klachtenprocedure moeten worden behandeld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. C.E. van Oosten-van Smaalen, bijgestaan door de griffier. Betrokkene heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, mits de boete meer dan € 70,00 bedraagt.