ECLI:NL:RBNHO:2022:3147

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
C/15/316461 / HA ZA 21-284
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige opzegging van onderhoudscontract voor liften en vordering tot schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Schindler Liften B.V. en Stichting Pré Wonen. Schindler, de eiser, vorderde betaling van openstaande facturen na de opzegging van een onderhoudscontract door Pré Wonen. Het contract, dat in 2015 was gesloten, werd door Pré Wonen opgezegd per 31 december 2019. Schindler betwistte de geldigheid van deze opzegging en vorderde betaling voor de jaren 2020 en 2021. De rechtbank oordeelde dat Schindler te laat had geprotesteerd tegen de opzegging, waardoor er sprake was van rechtsverwerking. Wel werd Pré Wonen veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding voor werkzaamheden die Schindler na de opzegging had verricht naar aanleiding van storingsmeldingen van huurders. De rechtbank wees de meeste vorderingen van Schindler af, maar kende een bedrag van € 448,22 toe voor de verrijking van Pré Wonen door de verrichte werkzaamheden. Daarnaast werd Schindler veroordeeld in de proceskosten van Pré Wonen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/316461 / HA ZA 21-284
Vonnis van 23 maart 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SCHINDLER LIFTEN B.V.,
gevestigd te Den Haag,
eiseres,
advocaat: mr. R.J.G.J. van Warmerdam te Utrecht,
tegen
de stichting
STICHTING PRÉ WONEN,
gevestigd te Velserbroek,
gedaagde,
advocaat: mr. H.J. van der Hauw te Velsen-Zuid.
Partijen zullen hierna Schindler en Pré Wonen genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 mei 2021 met producties 1 tot en met 10 van de zijde van Schindler;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 10 van de zijde van Pré Wonen;
  • het tussenvonnis van 17 november 2021, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • de door Pré Wonen in het geding gebrachte productie 11;
  • de akte wijziging van eis van de zijde van Schindler;
  • de mondelinge behandeling van 14 februari 2022, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden en waarbij door beide partijen pleitaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

Möhringer Liften B.V. (de rechtsvoorganger van Schindler) heeft in december 2015 met Pré Wonen een contract gesloten voor onderhoud aan de liften van Pré Wonen. Pré Wonen heeft dat contract op 4 oktober 2019 opgezegd met ingang van 31 december 2019. Möhringer (thans Schindler) vindt die opzegging ongeldig of onrechtmatig en vordert betaling van haar facturen voor de jaren 2020 en 2021.
De rechtbank wijst de vorderingen van Schindler grotendeels af, omdat Möhringer ruim na de aangezegde datum (31 december 2019) pas voor het eerst heeft geprotesteerd tegen de opzegging. Wel moet Pré Wonen aan Schindler een vergoeding betalen voor de werkzaamheden die Möhringer begin 2020 heeft verricht aan de liften van Pré Wonen naar aanleiding van storingsmeldingen van huurders van Pré Wonen, omdat Pré Wonen daardoor ongerechtvaardigd is verrijkt.

3.De feiten

3.1.
Pré Wonen is een woningcorporatie en houdt zich bezig met de verhuur van woningen en bedrijfsruimten.
3.2.
Möhringer Liften B.V. (hierna: Möhringer) verleende (tot haar fusie per 1 januari 2021 met Schindler) diensten voor de onderhoud van liften.
3.3.
Pré Wonen heeft op 11 december 2015 met Möhringer een “KEPO-raamcontract” (hierna: het raamcontract) gesloten voor het uitvoeren van preventief en correctief onderhoud (waaronder ook wordt begrepen het opvolgen van storingsmeldingen), aan de liftinstallaties van een deel van de gebouwen en complexen die eigendom zijn van Pré Wonen. Voor de werkzaamheden die binnen de reikwijdte van het raamcontract vallen is Pré Wonen aan Möhringer onder meer een vaste jaarvergoeding verschuldigd. In het raamcontract is verder onder andere het volgende bepaald:
  • Het raamcontract is aangegaan met ingang van 1 januari 2016 en voor de duur van drie jaar, met een “
  • Indien één van partijen het raamcontract wenst te beëindigen, dient hij dit ten minste zes maanden voor tijdstip van beëindiging als bedoeld in artikel 5.1 per aangetekend schrijven aan de andere partij mede te delen (artikel 5.2);
  • Partijen streven ernaar bij hun samenwerking rekening te houden met elkaars belangen, waarbij openheid in de samenwerking en transparantie van groot belang zijn (artikelen 2.6 en 5.5);
  • Pré Wonen kan het raamcontract met onmiddellijke ingang opzeggen of ontbinden, zonder verplichting tot schadevergoeding, als Möhringer een verplichting uit het raamcontract niet nakomt, dan wel blijkens de inspectieresultaten van Pré Wonen en met verwijzing naar de kritische prestatie-indicatoren (kpi’s) ondermaats presteert (artikel 7.1 sub j en sub o).
3.4.
Afzonderlijk heeft Pré Wonen aan Möhringer ook (een) opdracht(en) gegeven voor het verrichten van planmatig onderhoud, dan wel modernisering van de liften van Pré Wonen (ook wel MOD-opdrachten/contracten genoemd). Deze werkzaamheden vallen buiten de reikwijdte van het in het raamcontract beschreven onderhoud.
3.5.
Op 19 november 2018 heeft een overleg plaatsgevonden tussen Möhringer en Pré Wonen. Van de zijde van Möhringer waren aanwezig de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Van de zijde van Pré Wonen waren aanwezig de heren [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (liftadviseur van Pré Wonen). Van het gesprek is door [betrokkene 4] een verslag opgesteld. In dit verslag staat dat besloten is het op 31 december 2018 aflopende contract te verlengen tot en met 31 december 2019.
3.6.
Tussen partijen heeft wederom een overleg plaatsgevonden op 25 september 2019. In een e-mail van 30 september 2019 heeft de heer [betrokkene 5] namens Möhringer hierover (onder meer) het volgende geschreven:

Tijdens ons gesprek d.d. 25.09.2019 hebben wij gesproken over de mogelijkheden en beperkingen die die Möhringer ziet aangaande de uitvoering van beide moderniseringscontracten met Pré Wonen. Beide contracten moeten voor 01.12.2019 worden uitgevoerd.
Tijdens dit gesprek heeft u namens Pré Wonen uw ongenoegen geuit over het niet nakomen van eerdere toezeggingen door Möhringer omtrent het moment van uitvoering en de gebrekkige communicatie onzerzijds hierover. Vervolgens heeft u aangegeven voornemens te zijn alle gegunde werken in te trekken. (…)”
3.7.
[betrokkene 4] heeft namens Pré Wonen per brief van 4 oktober 2019 het volgende aan Möhringer gemeld:

Geachte heer [betrokkene 6],
Wij als Pré Wonen stellen via deze brief Mohringer in gebreken en zeggen het lopende KEPO onderhoudscontract per 31 december 2019 op.
Er is in 2018 aangegeven dat we niet tevreden zijn over de communicatie en nakomen afspraken de gestelde KPI’s. In 2019 is er geen verbetering geconstateerd en is diverse malen aangegeven dat Pré Wonen ontevreden is.
Ook de uitvoering van het planmatig onderhoud 2019 is in 2018 besproken en zou tijdig in 2019 worden uitgevoerd. Na wederom vanuit Pré Wonen het verzoek wat de status is van het planmatig onderhoud is op 10 september gemeld dat er in oktober wordt opgenomen en de uitvoering in 2020 staat gepland. Dat is voor Pré Wonen onacceptabel mede gezien dat Mohringer voldoende tijd heeft gehad om de werkzaamheden voor te bereiden en voor 1 december 2019 gereed moet zijn.
Door het niet halen van de geldende bepalingen van de opdracht heeft Pré Wonen op 10 september 2019 kenbaar gemaakt via de mail dat de planmatige opdrachten zijn ingetrokken.
Door Mohringer is er daarna gen enkele communicatie hieromtrent meer geweest en heeft Pré Wonen op eigen verzoek een overleg gepland op 25 september 2019 om met u de definitieve beëindiging van zowel het preventieve als het planmatige onderhoud mede te delen.
In dit gesprek is duidelijk gemeld dat het de samenwerking tussen Mohringer en Pré Wonen eindigt.
Wij hebben in het gesprek een onderbouwing gegeven van de beslissing. U heeft hierin de meeste punten wel herkend en betreurde het dat het zo is gelopen en te kort aan het roer van Mohringer staat om dat nog te herstellen. (…)
Pré Wonen heeft voor zowel het preventief onderhoud als het planmatig onderhoud de overeenkomsten met Mohringer opgezegd en heeft geen enkele financiële verplichting richting Mohringer over de ingetrokken planmatige werkzaamheden. (…)”
3.8.
De heer P[betrokkene 7] heeft namens Möhringer per brief van 15 oktober 2019 het volgende aan Pré Wonen medegedeeld:

Via verschillende kanalen, gesprekken en tenslotte middels uw schrijven van 04-10-2019 heeft u ons te kennen gegeven dat u besloten heeft de opdracht van 12 februari 2019 in te trekken.
Möhringer heeft Pré Wonen trachten te overtuigen om dit besluit te herzien. Vandaag stellen wij vast dat wij daar niet in zijn geslaagd.
Wij betreuren deze éénzijdige beëindiging door Pre Woning, temeer daar Möhringer reeds ernstige inspanningen heeft geleverd om u van het tegendeel te overtuigen. In uw opmerking dat Pré Wonen zich niet serieus door Möhringer wordt gevonden, herkennen wij ons niet.
Louter omwille van commerciële overwegingen aanvaarden wij hierbij compensatie van genoemde geleverde inspanningen door de reeds gemaakte aanbetaling. (…)”
3.9.
In december 2019 is heeft Pré Wonen Möhringer meermalen aangeschreven over creditering van niet uitgevoerde planmatige werkzaamheden, storingsmeldingen die door Möhringer niet waren opgevolgd en teruggave van de sleutels.
3.10.
In (de eerste maanden van) 2020 heeft Möhringer werkzaamheden verricht aan verschillende liften van Pré Wonen naar aanleiding van storingsmeldingen van huurders van Pré Wonen. In een overzicht van Möhringer is bij een storingsmelding van 18 januari 2020 en 17 februari 2020 vermeld: “
geen contract” en “
lift niet meer bij ons in onderhoud, lift stil laten staan”.
3.11.
In een e-mail van 29 januari 2020 van Möhringer ([betrokkene 7]) aan Pré Wonen ([betrokkene 4]) heeft Möhringer zich op het standpunt gesteld dat de opzegging van Pré Wonen van het raamcontract niet geldig is, onder meer omdat geen sprake is geweest van een opzegging per aangetekende brief en ook overigens niet aan de voorwaarden voor een geldige opzegging is voldaan.
3.12.
In juni 2020 heeft Möhringer, na daartoe verschillende keren te zijn gesommeerd door Pré Wonen, de sleutels van de liften van Pré Wonen teruggegeven aan Pré Wonen.
3.13.
Möhringer heeft Pré Wonen op 26 oktober 2020 een factuur gestuurd ter hoogte van € 68.878,04 (vaste jaarvergoeding over 2020).
3.14.
Per 1 januari 2021 is Möhringer gefuseerd met Schindler, waarbij Schindler is opgetreden als verkrijgende vennootschap en Möhringer als verdwijnende vennootschap.
3.15.
Schindler heeft Pré Wonen op 15 april 2021 de volgende facturen gestuurd:
i. een factuur ter hoogte van € 756,78 (storingsmeldingen in 2020);
ii. een factuur ter hoogte van € 68.878,04 (vaste jaarvergoeding over 2021).

4.Het geschil

4.1.
Schindler vordert samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair:
voor recht verklaart dat het raamcontract op 31 december 2019 niet rechtsgeldig is geëindigd;
Pré Wonen veroordeelt om het raamcontract na te komen, met dien verstande dat zij binnen zeven dagen na dit vonnis aan Schindler moet voldoen:
€ 68.878,04 voor jaar 2020, vermeerderd met de wettelijke handelsrente per 26 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
€ 68.878,04 voor jaar 2021, vermeerderd met de wettelijke handelsrente per 15 mei 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
€ 756,78;
II. subsidiair:
voor zover de rechtbank oordeelt dat het raamcontract onrechtmatig door Pré Wonen is beëindigd, Pré Wonen veroordeelt om bij wijze van schadevergoeding aan Schindler binnen 7 dagen dit vonnis te voldoen, de som van de primair, sub 2 a tot en met c gevorderde bedragen, te vermeerderen met de (handels)rente;
III. primair en subsidiair
de buitengerechtelijke incassokosten over de toe te wijzen bedragen;
een en ander met veroordeling van Pré Wonen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
4.2.
Pré Wonen voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Opzegging raamcontract ongeldig / onrechtmatig?

5.1.
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of Schindler aanspraak kan maken op betaling door Pré Wonen van de in het raamcontract overeengekomen vergoeding voor het preventief en correctief onderhoud voor de jaren 2020 en 2021.
5.2.
Volgens Schindler is Pré Wonen de gevorderde vergoeding over 2020 en 2021 verschuldigd, omdat het raamcontract doorliep tot en met 31 december 2021. Zij stelt daartoe dat het raamcontract niet tijdig is beëindigd, waardoor het contract met drie jaar is verlengd na 31 december 2018. Van een op 19 november 2018 overeengekomen verlenging met 1 jaar is geen sprake. Van een tussentijdse rechtsgeldige opzegging van het raamcontract door Pré Wonen op 4 oktober 2019 is volgens Schindler ook geen sprake, omdat niet aan de voorwaarden voor opzegging voldaan is.
5.3.
Pré Wonen heeft verschillende verweren gevoerd ten aanzien van de einddatum van het raamcontract. De rechtbank zal eerst het meest verstrekkende verweer van Pré Wonen bespreken, dat luidt dat Möhringer de opzegging van 4 oktober 2019 heeft aanvaard, althans daartegen te laat bezwaar heeft gemaakt. Aan dit verweer legt Pré Wonen ten grondslag dat de brief Möhringer van 15 oktober 2019 (geciteerd in 3.8 van dit vonnis) niet anders kan worden opgevat dan als een aanvaarding van Möhringer van de opzegging van 4 oktober 2019. Bovendien heeft Möhringer pas voor het eerst op 29 januari 2020 geprotesteerd tegen de opzegging, hetgeen volgens Pré Wonen te laat is.
5.4.
De rechtbank komt tot het oordeel dat dit verweer van Pré Wonen slaagt. Daarvoor is het volgende redengevend.
5.5.
Schindler heeft ter zitting (en overigens in afwijking van haar eerdere standpunt hierover, vgl. randnummer 16 dagvaarding) aangevoerd dat de brief van 15 oktober 2019 alleen betrekking heeft op de beëindiging van de moderniseringsopdracht(en) en dus niet kan worden opgevat als aanvaarding van de opzegging van het raamcontract.
5.6.
Dit standpunt van Schindler slaagt niet. Vooropgesteld wordt dat het raamcontract niet de eis stelt dat een opzegging moet worden aanvaard voordat zij gelding heeft. Daarbij komt dat indien Schindler in haar betoog wordt gevolgd, dit betekent dat Möhringer in het geheel niet heeft gereageerd op de opzegging van het raamcontract op 4 oktober 2019, tot haar brief van 29 januari 2020. Ter zitting heeft zij desgevraagd ook verklaard dat (voor zover haar bekend) tussen 4 oktober 2019 en 29 januari 2020 geen correspondentie is gevoerd tussen partijen over de opzegging van het raamcontract. Dit klemt in dit geval temeer, omdat in de brief van 4 oktober 2019 het raamcontract is opgezegd met ingang van 31 december 2019. Möhringer heeft deze aangezegde opzeggingsdatum dus voorbij laten gaan, zonder op enige manier aan Pré Wonen kenbaar te maken dat zij tegen de opzegging bezwaar maakte, hoewel zij daarvoor (tot de aangezegde datum van 31 december 2019) bijna drie maanden tijd heeft gehad. In die periode bestond voor Möhringer bovendien concrete gelegenheid en aanleiding om de opzegging van het raamcontract van 4 oktober 2019 ter sprake te brengen, bijvoorbeeld op 15 oktober 2020 (toen Möhringer kennelijk wel reageerde op de opzegging van de moderniseringsopdrachten) en in december 2019 (toen Pré Wonen haar aanschreef over onder meer storingsmeldingen en teruggave van sleutels). Möhringer heeft die momenten echter niet aangegrepen om haar bezwaren tegen de opzegging van 4 oktober 2019 kenbaar te maken.
5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is het voormelde gedrag van Möhringer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar met het vervolgens op 29 januari 2020 (dus nadat de opzegging van het raamcontract al bijna een volle maand was ingegaan) uitoefenen van haar bevoegdheid alsnog bezwaar te maken tegen de opzegging. Möhringer heeft namelijk met haar handelen bij Pré Wonen het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat Möhringer die bevoegdheid niet (meer) zou uitoefenen. Bovendien zou de positie van Pré Wonen onredelijk worden benadeeld als Möhringer die bevoegdheid alsnog zou uitoefenen. Pré Wonen heeft immers onweersproken aangevoerd dat zij op 29 januari 2020 al een andere derde had ingeschakeld om het preventief en correctief onderhoud voor de betreffende liften te verzorgen. Daartoe moest Pré Wonen ook wel overgaan, omdat er anders geen onderhoud aan de liften zou worden gepleegd, terwijl het voor de hand ligt dat het noodzakelijk is dat er altijd een storingsdienst paraat staat en Möhringer bij Pré Wonen de indruk had gewekt dat het raamcontract tussen partijen definitief was geëindigd. Daarbij komt dat Möhringer in december 2019 al niet (altijd) meer reageerde op storingsmeldingen, waaruit Pré Wonen eveneens heeft afgeleid en heeft mogen afleiden, dat Möhringer kennelijk instemde met het eindigen van het raamcontract en dat Pré Wonen een nieuwe partij moest inschakelen om de werkzaamheden aan de liften te verzorgen.
5.8.
Daarom is sprake van rechtsverwerking aan de zijde van Möhringer (thans Schindler). Hierbij heeft de rechtbank ook betrokken dat partijen in het raamcontract uitdrukkelijk zijn overeengekomen (in aanvulling op artikel 6:2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)), dat zij rekening moeten houden met elkaars belangen, waarbij openheid in de samenwerking en transparantie van groot belang zijn (artikelen 2.6 en 5.5 van het raamcontract). De handelswijze van Möhringer (thans Schindler) voldoet daaraan niet. Een en ander heeft tot gevolg dat Möhringer (thans Schindler) op 29 januari 2020 en ook in deze procedure geen bezwaar meer kan maken tegen de opzegging van 4 oktober 2019 en daarom geen nakoming kan verlangen van het raamcontract. Aan de inhoudelijke beoordeling van die bezwaren tegen de opzegging wordt dus niet toegekomen. Ook de stelling dat de opzegging onrechtmatig was, wordt daarom verworpen.
5.9.
Uit het voorgaande volgt ook dat in het midden kan blijven of partijen op 19 november 2018 zijn overeengekomen het raamcontract (slechts) met 1 jaar te verlengen tot en met 31 december 2019.
5.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gevorderde verklaring voor recht en de vorderingen die strekken tot betaling van tweemaal het bedrag van € 68.878,04 (de vaste vergoeding voor 2020 en 2021, die zijn gefactureerd in de factuur van 26 oktober 2020 en de tweede factuur van 15 april 2021), worden afgewezen.
Werkzaamheden begin 2020 (de eerste factuur van 15 april 2021 van € 756,78)
5.11.
Schindler vordert verder betaling van de eerste factuur van 15 april 2021 ter hoogte van € 756,78 met betrekking tot werkzaamheden van Möhringer voor Pré Wonen begin 2020. Daaraan heeft zij primair nakoming van het raamcontract ten grondslag gelegd, en subsidiair aangevoerd dat sprake is van zaakwaarneming, dan wel onverschuldigde betaling, dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
5.12.
Deze vordering zal gedeeltelijk worden toegewezen, gelet op het navolgende.
5.13.
Pré Wonen heeft aangevoerd dat het raamcontract reeds was geëindigd, maar dat zij (ondanks daartoe genomen maatregelen) niet heeft kunnen voorkomen dat enkele van haar huurders begin 2020 een storingsmelding bij Möhringer hebben gedaan. Dat Möhringer naar aanleiding van die meldingen werkzaamheden heeft verricht, kennelijk zonder eerst te controleren of daarvoor nog een contractuele grondslag (met Pré Wonen) bestond, komt voor risico van Möhringer (thans Schindler), aldus Pré Wonen.
5.14.
De rechtbank volgt dit verweer van Pré Wonen in zoverre dat Möhringer in reactie op de storingsmeldingen had moeten constateren dat er geen contractuele basis meer bestond voor haar werkzaamheden, en dus de werkzaamheden niet had behoren uit te voeren. Dat is echter kennelijk niet (steeds) gebeurd en Möhringer heeft wel werkzaamheden verricht ten behoeve van Pré Wonen. Schindler vordert nu vergoeding voor die werkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat de primaire grondslag faalt, omdat het raamcontract reeds was geëindigd. De subsidiaire grondslag slaagt wel, omdat Pré Wonen door de werkzaamheden van Möhringer ongerechtvaardigd is verrijkt (artikel 6:212 BW). Blijkens de specificatie van de werkzaamheden die is gevoegd bij de factuur van 15 april 2021, heeft Möhringer immers storingen van de liften van Pré Wonen opgelost door (onder andere) onderdelen te vervangen of te herstellen. Omdat Möhringer dit heeft gedaan, hoefde Pré Wonen hiervoor geen andere derde in te schakelen, waardoor zij voordeel heeft ondervonden. Pré Wonen heeft wel in algemene bewoordingen betwist dat Möhringer de in de factuur genoemde werkzaamheden (correct) heeft uitgevoerd, maar in het licht van de door Schindler gegeven specificatie, is die betwisting onvoldoende concreet. Daarom moet Pré Wonen de schade van Möhringer (thans Schindler) vergoeden tot het bedrag van de verrijking van Pré Wonen. Bij de begroting van de verrijking zal de rechtbank uitgaan van de factuur van € 756,78. Van dit bedrag zal de rechtbank aftrekken de bedragen voor storingsmeldingen waarvoor (behalve kennelijk voorrijdkosten) geen werkzaamheden zijn verricht aan de liften van Pré Wonen (op 18 januari 2020 en 17 februari 2020). De kosten voor deze twee storingsmeldingen hebben immers niet geleid tot een verrijking van Pré Wonen. Daarom resteert een bedrag van € 448,22. De rechtbank acht het ook niet onredelijk dat Pré Wonen dit bedrag moet voldoen aan Schindler (vgl. 6:212 lid 1 BW), omdat de werkzaamheden van Möhringer (en dus de verrijking van Pré Wonen) hebben plaatsgevonden naar aanleiding van meldingen van huurders van Pré Wonen.
5.15.
Over het toewijsbare bedrag van € 448,22 is geen wettelijke handelsrente verschuldigd, omdat sprake is van een schadevergoeding. De subsidiair gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen. De buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen, omdat onvoldoende is gesteld dat ten aanzien van deze vordering incassowerkzaamheden hebben plaatsgevonden. De factuur dateert namelijk van 15 april 2021, terwijl de dagvaarding is uitgebracht op 6 mei 2021 en niet is gesteld dat in de tussentijd correspondentie heeft plaatsgevonden.
Proceskosten
5.16.
Ook al wordt een klein deel van de vorderingen toegewezen, moet Schindler als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt. Zij zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van Pré Wonen worden begroot op:
- griffierecht € 4.200
- salaris advocaat €
3.54(2,0 punten × tarief € 1.770)
totaal € 7.740
5.17.
De gevorderde nakosten zullen worden begroot conform het daarop toepasselijke liquidatietarief. De wettelijke rente over de proces- en nakosten zal worden toegewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt Pré Wonen om bij wijze van schadevergoeding aan Schindler binnen zeven dagen dit vonnis te voldoen, een bedrag van € 448,22, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 15 mei 2021 tot de dag der algehele voldoening;
6.2.
veroordeelt Schindler in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van Pré Wonen begroot op € 7.740, vermeerderd met de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Schindler niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten en de nakosten vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1538