ECLI:NL:RBNHO:2022:3129

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
21/1602
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep tegen ligplaatsvergunningen voor pleziervaartuigen in Heemstede

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over acht verleende ligplaatsvergunningen voor pleziervaartuigen aan de Wagnerkade in Heemstede. Eiser, die een aanvraag voor een ligplaatsvergunning had ingediend, werd niet als belanghebbende aangemerkt bij de verleende vergunningen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet kon worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zijn belang niet rechtstreeks bij de besluiten was betrokken. De rechtbank overwoog dat alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het besluit, als belanghebbende kan worden aangemerkt. Eiser had enkel in een procedure tegen de afwijzing van zijn eigen aanvraag de beoordeling van andere aanvragen aan de orde kunnen stellen.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemstede, dat het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond had verklaard. De rechtbank verklaarde het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk en bepaalde dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Tevens werd bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- door verweerder aan eiser moest worden vergoed. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1602

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemstede, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. M.R. Staller en M. de Groot).
Als derde-partijen nemen aan het geding deel:
[derde belanghebbende 1],
[derde belanghebbende 2],
[derde belanghebbende 3]en
[derde belanghebbende 4], te [woonplaats].

Procesverloop

In de afzonderlijke besluiten van 30 september 2020 (de primaire besluiten) heeft verweerder acht ligplaatsvergunningen voor pleziervaartuigen aan de Wagnerkade in Heemstede verleend.
In het besluit van 24 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voorts is derde-partij [derde belanghebbende 1] verschenen.

Overwegingen

1.1
Aan de Wagnerkade in Heemstede is ruimte ontstaan om acht ligplaatsen voor pleziervaartuigen aan te leggen. Verweerder heeft de omwonenden, de ligplaatshouders en de personen die op de wachtlijst voor een ligplaats in Heemstede staan hierover geïnformeerd. Ook heeft verweerder in het huis-aan-huisblad De Heemsteder een bericht geplaatst. Een ieder die interesse had in een ligplaats aan de Wagnerkade kon zich via de website van verweerder inschrijven. De inwoners van de Componistenwijk kregen voorrang op andere inwoners uit Heemstede. Mocht het aantal inschrijvingen het aantal beschikbare ligplaatsen overschrijden, dan zou een notaris via loting bepalen wie een vergunning voor één van de ligplaatsen zou krijgen. De overige geïnteresseerden zouden op een wachtlijst komen. Ook voor de wachtlijst zou worden geloot.
1.2
Op 12 september 2020 heeft eiser bij verweerder een aanvraag voor een ligplaatsvergunning aan de Wagnerkade ingediend.
1.3
Op 24 september 2020 heeft een notaris een loting voor de acht lichtplaatsen verricht, aangezien er meer belangstellenden waren dan het aantal beschikbare ligplaatsen.
1.4
Bij de primaire besluiten heeft verweerder acht ligplaatsen voor pleziervaarten aan de Wagnerkade in Heemstede verleend.
1.5
Op 13 oktober 2020 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij niet voor een ligplaats in aanmerking komt en dat eiser op basis van zijn woonadres als buitenwijker op de wachtlijst geplaats. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat deze brief een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar kan worden gemaakt, maar dat een rechtsmiddelenclausule ontbreekt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de ligplaatsvergunningen conform het ligplaatsenbeleid zoals opgenomen in de Verordening openbaar water Heemstede 2016 (de Verordening) zijn verleend. De bezwaren van eiser hebben betrekking op deze Verordening, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, en daartegen kan geen bezwaar of beroep worden ingesteld.
3.1
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt bij de primaire besluiten.
3.2
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Als er een te ver verwijderd verband is tussen een belang en het besluit, is dat belang niet rechtstreeks betrokken bij het besluit.
3.3
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij de primaire besluit en overweegt daartoe als volgt.
3.4
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1597, is het uit een oogpunt van effectieve rechtsbescherming bij een verdelingssystematiek waarbij aanvragen worden beoordeeld en gerangschikt en slechts een beperkt aantal aanvragen kan worden gehonoreerd, van belang dat een aanvrager die een aanvraag heeft ingediend waaraan een voor honorering te lage eindscore en rangorde is toegekend, zich niet alleen moet kunnen verdedigen tegen de beoordeling van de eigen aanvraag maar ook tegen de rangorde als zodanig en de totstandkoming daarvan. Dit betekent dat niet alleen het oordeel over de eigen aanvraag moet kunnen worden bestreden, maar tevens de beoordeling van concurrerende aanvragen die hoger in de rangorde zijn geëindigd. Beide beoordelingen zijn immers van invloed op de totstandkoming van de rangorde en daarmee op de mogelijkheid de eigen aanvraag alsnog gehonoreerd te zien.
Zoals de Afdeling verder heeft overwogen in de uitspraak van 8 juli 2020 is het voor het bestrijden van de beoordeling van een aanvraag die hoger in de rangorde is geëindigd, niet noodzakelijk dat tegen het besluit op die aanvraag rechtsmiddelen worden aangewend. Daarbij is van belang dat ingevolge artikel 3:46 van de Awb het besluit waarbij de eigen aanvraag is afgewezen dient te berusten op een deugdelijke motivering. Dit houdt in dat, naast inzicht in de beoordeling van de eigen aanvraag, tevens inzicht moet worden verschaft in de totstandkoming van de rangschikking van de aanvragen. Omdat de rangorde mede wordt bepaald door de beoordeling van andere aanvragen, betekent dit dat de motivering van de afwijzing van de eigen aanvraag ook inzicht moet verschaffen in de beoordelingen van de aanvragen die hoger in de rangorde zijn geëindigd. Het vorenstaande brengt met zich dat in een procedure tegen de afwijzing van de eigen aanvraag ook de beoordeling van hoger geëindigde aanvragen aan de orde kan worden gesteld.
3.5
Hoewel het in de hiervoor genoemde uitspraak van 8 juli 2020 ging om exploitatievergunningen passagiersvaart en de toegepaste verdelingssystematiek niet helemaal overeenkomt met de toegepaste verdelingssystematiek voor onderhavige ligplaatsvergunningen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van naar hun aard vergelijkbare besluiten. De rechtbank acht de overwegingen van de Afdeling in de uitspraak van 8 juli 2020 daarom ook van toepassing in deze zaak. Dit betekent dat eiser niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de primaire besluiten is aan te merken. Eiser had enkel in een procedure tegen de afwijzing van zijn eigen aanvraag de beoordeling van de andere aanvragen aan de orde kunnen stellen. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit miskend.
3.6
Verder heeft verweerder miskent dat de rechtszekerheid van de derde-partijen hierbij een rol dient te spelen. Een andere opvatting dan hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen zou naar het oordeel van de rechtbank ook uit een oogpunt van rechtszekerheid voor de derde-partijen niet wenselijk zijn, aangezien zij dan lang in onzekerheid zouden verkeren over de rechtmatigheid van de toekenning van de aan hen verleende ligplaatsvergunningen. Zie op dit punt ook de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2258.
4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
6. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.