6.3Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie of maatregel die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich meermaals schuldig gemaakt aan winkeldiefstal. Door zo te handelen heeft de verdachte geen respect getoond voor andermans eigendom. Winkeldiefstal is een hinderlijk feit dat veel overlast veroorzaakt voor de maatschappij in het algemeen en voor winkeliers in het bijzonder. Zeker wanneer personen, zoals de verdachte, zich daaraan stelselmatig schuldig maken. De kosten van beveiligingsmaatregelen, alsmede de schade van de diefstallen op zich, worden omgeslagen over de goederen die in de winkels worden verkocht en in de prijzen daarvan doorberekend. Uiteindelijk is de consument hierdoor ook de dupe van dit soort feiten. De rechtbank rekent dit de verdachte aan.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op
het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, van 1 februari 2022, waaruit blijkt dat de verdachte reeds veelvuldig ter zake van vermogensdelicten onherroepelijk tot vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport van 4 maart 2022 van [reclasseringswerkster] , als reclasseringswerkster verbonden aan Reclassering Nederland. In dit rapport wordt geconcludeerd dat sprake is van een hoog recidiverisico, een gemiddeld risico op letselschade en een hoog risico op onttrekken aan voorwaarden. De reclassering adviseert aan de verdachte een onvoorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen.
Dit advies is als volgt onderbouwd:
Het in frequentie toegenomen delictpatroon is een uitvloeisel van problematiek op het gebied van het psychosociaal functioneren in samenhang met ernstig middelengebruik, dat als voorliggend wordt beschouwd. Deze problematiek heeft geleid tot onvoldoende opbouwen en/of kunnen behouden van stabiele factoren en op zeker moment tot het volledig wegvallen hiervan, naast de opbouw van schulden. Betrokkene is sinds 2017 bij de reclassering in beeld, maar op basis van onderzoek wordt aangenomen dat in ieder geval sinds de puberteit sprake is van een beperkt functioneren op de diverse leefgebieden.
Vanaf begin 2019 is sprake geweest van begeleiding door de reclassering in meerdere voorwaardelijke kaders. Gedurende deze periode had het toezicht overwegend het karakter van crisismanagement. Ambulante behandeling is onvoldoende van de grond gekomen. Onderzoek naar onderliggende problematiek stagneerde. Middelengebruik heeft de onderzoeksmogelijkheden beperkt. Hoewel betrokkene zelf in toenemende mate uiting heeft gegeven aan probleembesef en motivatie voor gedragsverandering, komt uit het dossier naar voren dat hij ook ambivalentie toont ten aanzien van een stabiel leven, en heeft hij zijn motivatie tot dusver niet kunnen omzetten in het bijbehorende gedrag. Zijn eigen strijd hierin lijkt (nog) niet te zijn gestreden. Middelengebruik en persoonlijkheidsproblematiek vormen een belemmering voor de responsiviteit ten aanzien van begeleiding en behandeling. Daarbij lijkt sprake van zowel onwil als onmacht.
In diverse voorwaardelijke kaders zijn begeleiding door zowel Reclassering Nederland als Tactus verslavingsreclassering, ambulante behandeling door meerdere zorgverleners, en klinische behandeling, gestagneerd of gestopt. Betrokkene heeft in november 2021 de Piet Roorda kliniek verlaten. Hoewel de kliniek nog behandelmogelijkheden ziet, ziet de reclassering deze niet (meer) in een voorwaardelijk kader en worden de mogelijkheden voor begeleiding en behandeling in een voorwaardelijk kader als uitgeput beschouwd. In samenhang daarmee rijst de vraag in hoeverre aan betrokkene zelf nog een dienst wordt bewezen, mocht hem opnieuw een voorwaardelijk kader worden opgelegd.
Onvoorwaardelijke ISD-maatregel
De rechtbank sluit zich aan bij het advies van de reclassering en de vordering van de officier van justitie en acht oplegging van een onvoorwaardelijke ISD-maatregel voor de duur van twee jaren passend en geboden. De rechtbank is van oordeel dat wordt voldaan aan de voorwaarden die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht (Sr) voor het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Immers (i) betreffen het door de verdachte onder 1 t/m 7 begane feiten misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, (ii) is de verdachte in de afgelopen vijf jaren driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk veroordeeld tot vrijheidsbenemende straffen, (iii) zijn onderhavige feiten begaan na tenuitvoerlegging hiervan, (iv) moet er ernstig rekening mee gehouden worden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan en (v) eist de veiligheid van goederen het opleggen van de maatregel.
De rechtbank ziet geen mogelijkheden om de behandeling en begeleiding die de verdachte nodig heeft te laten plaatsvinden binnen een voorwaardelijk kader. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eerdere hulpverleningstrajecten zijn mislukt en de verdachte zich ook tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis meermaals heeft onttrokken aan verplichte opname in de Piet Roorda kliniek. Het is daarom niet aannemelijk dat een positieve gedragsverandering bij de verdachte op een minder verstrekkende manier kan worden bereikt. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke ISD-maatregel voor de duur van twee jaar moet worden opgelegd.
Teneinde de beëindiging van de recidive van de verdachte en het leveren van een bijdrage aan de oplossing van zijn problematiek alle kansen te geven, alsmede de maatschappij zo optimaal mogelijk te beschermen, zal de rechtbank bepalen dat de gehele duur van de maatregel ten uitvoer gelegd dient te worden en dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht hierop niet in mindering dient te worden gebracht.