ECLI:NL:RBNHO:2022:2970

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
C/15/320149 / HA ZA 21-489
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over beplanting en onrechtmatige hinder door dakramen en dakkapel

In deze zaak, die zich afspeelt in Haarlem, betreft het een burengeschil tussen twee partijen over de beplanting in de tuin van eiser 1 c.s. en de aanwezigheid van dakramen en een dakkapel in hun woning. De rechtbank heeft op 6 april 2022 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin de vorderingen van gedaagde 1 c.s. zijn beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beplanting van eiser 1 c.s., bestaande uit drie leilinden, één meidoorn en één krentenboom, te dicht op de erfgrens staat en in strijd is met artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek. De overige vorderingen van gedaagde 1 c.s. zijn afgewezen, waaronder de vordering tot verwijdering van de dakkapel en dakramen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van onrechtmatigheid met betrekking tot de dakramen, omdat deze zich op meer dan twee meter van de erfgrens bevinden. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van gedaagde 1 c.s. tot verwijdering van de beplanting misbruik van recht opleverden, omdat de belangen van eiser 1 c.s. zwaarder wogen. De proceskosten werden toegewezen aan eiser 1 c.s.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Zaandam
zaaknummer / rolnummer: C/15/320149 / HA ZA 21-489
Vonnis van 6 april 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.[eiser 1],

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [plaats],
verweerders in reconventie,
advocaat mr. E.C.J. Ris te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1],

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [plaats],
eisers in reconventie,
advocaat mr. R. Vos te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 december 2021
  • de aanvullende producties 5 t/m 8 van de zijde van [eiser 1] c.s.
  • de aanvullende producties E.43 t/m E.48 van de zijde van [gedaagde 1] c.s.
  • de aanvullende producties E.49 t/m E.51 van de zijde van [gedaagde 1] c.s.
  • de plaatsopneming met aansluitend de mondelinge behandeling van 10 maart 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden
  • de spreekaantekeningen van mr. Vos namens [gedaagde 1] c.s.
1.2.
Bij vonnis van 12 augustus 2021 heeft de kantonrechter van deze rechtbank zich wat betreft een deel van de vorderingen in reconventie onbevoegd verklaard. De kantonrechter heeft deze vorderingen (in de stand waarin deze zich bevinden) verwezen naar het team Handel, Kanton en Insolventie van deze rechtbank. Bij vonnis van 13 januari 2022 heeft de kantonrechter op de vorderingen in conventie en een tweetal vorderingen in reconventie beslist. De onderhavige procedure ziet alleen nog op de door de kantonrechter verwezen vorderingen in reconventie.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
Partijen zijn buren. Zij discussiëren over de vraag of de beplanting in de tuin van [eiser 1] c.s. die te dicht op de erfgrens staat verwijderd moet worden. Verder ligt de vraag voor of de dakkapel en dakramen in de woning van [eiser 1] c.s. binnen twee meter van de erfgrens en onrechtmatig tegenover [gedaagde 1] c.s. zijn aangebracht of onrechtmatige hinder veroorzaken en om die reden verwijderd, dan wel ondoorzichtig en vastgemaakt, moeten worden.
De rechtbank verklaart voor recht dat een deel van de beplanting van [eiser 1] c.s. te dicht op de erfgrens staat. De overige vorderingen worden afgewezen. Ten aanzien van de vordering tot verwijdering dan wel aanpassing van de beplanting komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van misbruik van recht en ten aanzien van de dakramen en de dakkapel dat geen sprake is van onrechtmatigheid.

3.Feiten

3.1.
[gedaagde 1] c.s. zijn sinds 1991 eigenaar van het perceel met woning gelegen aan de [adres 1] te [plaats].
3.2.
[eiser 1] c.s. zijn sinds 2016 eigenaar van het naastgelegen perceel met monumentale woning aan de [adres 2] te [plaats]. In de achtertuin bevinden zich drie leilinden, één meidoorn en één krentenboom. Deze beplanting staat binnen twee meter van de erfgrens met het perceel van [gedaagde 1] c.s.
3.3.
Aan de zijkant van de woning van [eiser 1] c.s., aan de zijde van nummer [adres 1], bevindt zich op de eerste verdieping in de badkamer een dakkapel met twee transparante ramen. Op de tweede verdieping, aan de zijde van nummer [adres 1], bevinden zich in het schuine dak van de woning twee transparante dakramen.
3.4.
In april 2020 zijn [gedaagde 1] c.s. gestart met bouwwerkzaamheden aan hun woning. Aan de achterzijde van de woning is een aanbouw gerealiseerd met daarin een keuken en een badkamer. In het dak van de aanbouw zijn twee daklichten aangebracht: één langwerpig daklicht in de keuken en een vierkant daklicht in de badkamer.
3.5.
In 2021 hebben [gedaagde 1] c.s. op de tweede verdieping van hun woning, aan de zijde van nummer [adres 2], een dakkapel met twee transparante ramen laten plaatsen.

4.Het geschil

in reconventie

4.1.
[gedaagde 1] c.s. vorderen – na vermeerdering en vermindering van eis – bij vonnis:
voor recht te verklaren:
I. primair dat de thans aanwezige beplanting op het perceel van [eiser 1] c.s., bestaande uit leilinden, meidoorn, krentenbomen en hedera, als nader aangeduid op de tekening die als productie 42 is overgelegd, in strijd met artikel 5:42 BW en derhalve te dicht op de erfgrens staat, en subsidiair dat deze beplanting onrechtmatige hinder op het perceel van [gedaagde 1] c.s. veroorzaakt als bedoeld in artikel 5:37 BW;
II. dat de dakramen en de dakkapel van de woning op het perceel van [eiser 1] c.s., als nader aangeduid op de kleurenfoto die als productie 39 is overgelegd, zich aldaar in strijd met artikel 5:50 BW bevinden dan wel onrechtmatige hinder veroorzaken als bedoeld in artikel 5:37 BW en/of zonder of in strijd met de daarvoor al dan niet verleende vergunning onrechtmatig jegens [gedaagde 1] c.s. zijn aangebracht;
en [eiser 1] c.s. binnen twee weken na vonnis te veroordelen en/of te bevelen tot:
III. primair verwijdering, subsidiair zodanige aanpassing van alle beplanting als nader aangeduid op de tekening van productie 42, zodat de strijd met artikel 5:42 BW en/of artikel 5:37 BW is opgeheven;
IV. verwijdering van de dakkapel, dan wel permanent ondoorzichtig en vast maken van de vensters daarin;
V. permanent ondoorzichtig en vast maken van de vensters;
VI. betaling van de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, onder de voorwaarde dat zij de rente over die proceskosten en nakosten verschuldigd raken zo zij niet binnen veertien dagen na dagtekening, subsidiair binnen twee dagen na betekening, van het in deze zaak te wijzen eindvonnis voldoen;
VII. en aan de bevelen III t/m V een dwangsom van € 100,00 per dag te verbinden met een maximum van € 10.000,00 als daaraan niet wordt voldaan.
4.2.
[gedaagde 1] c.s. leggen - samengevat - aan hun vorderingen ten grondslag dat de beplanting te dicht, en daarmee in strijd met artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), op de erfgrens staat. Daarnaast wordt de beplanting niet goed bijgehouden. Voor de dakramen is geen vergunning verleend. De dakramen zijn niet geblindeerd en staan vaak open. Er is sprake van een onrechtmatige inbreuk die leidt tot schade, omdat [gedaagde 1] c.s. door de inkijk door [eiser 1] c.s. een hele verdieping van hun woning niet langer kunnen gebruiken. Dat drukt de waarde van de woning en leidt tot gederfd woongenot. Die inbreuk op het woongenot leidt tot hinder. De dakkapel bevindt zich in strijd met artikel 5:50 BW binnen twee meter van de erfgrens en bovendien is geen toereikende vergunning voor de omvang van de dakkapel verleend. De dakkapel gaf al uitzicht op het erf van [gedaagde 1] c.s., maar leidt na realisatie van de aanbouw aan hun woning tot inkijk in de keuken en badkamer.
4.3.
[eiser 1] c.s. erkennen dat een deel van de beplanting, te weten: drie leilinden, één krentenboom en één meidoorn, te dicht op de erfgrens staat. Zij voeren aan dat de bevoegdheid van [gedaagde 1] c.s. om verwijdering van de beplanting te vorderen is verjaard, omdat de beplanting meer dan twintig jaar aanwezig is. Het gebruik van de bevoegdheid levert daarnaast misbruik van recht op, omdat deze met geen ander doel wordt uitgeoefend dan om hen te schaden. [gedaagde 1] c.s. geven namelijk niet aan welk belang zij hebben bij verwijdering van de beplanting of waar de gestelde onrechtmatige hinder uit zou bestaan.
Betwist wordt verder dat de dakramen zich op een afstand van minder dan twee meter van de erfgrens bevinden. Vanuit de dakramen is er inkijk in de woning van [gedaagde 1] c.s. ontstaan, doordat [gedaagde 1] c.s. bij een recente verbouwing in het dak van hun woning zelf een dakkapel hebben aangebracht. In tegenstelling tot de dakramen, bevindt deze dakkapel van [gedaagde 1] c.s. zich wél binnen de ‘verboden zone’ en biedt deze dakkapel omgekeerd ook inkijk in de woning van [eiser 1] c.s.
Ten aanzien van de dakkapel van [eiser 1] c.s. beroepen zij zich op verjaring, omdat deze zich in ieder geval al sinds 1964 in de woning bevindt en geen wezenlijke veranderingen heeft ondergaan bij een vernieuwing in 2001. Doordat [gedaagde 1] c.s. een aanbouw achter hun woning hebben geplaatst is er zeer beperkt zicht vanuit de dakkapel via het daklicht in de woning van [gedaagde 1] c.s. [eiser 1] c.s. beroepen zich daarnaast op misbruik van recht, omdat de bevoegdheid alleen wordt uitgeoefend om [eiser 1] c.s. te schaden, zo stellen zij.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in reconventie

5.1.
Het geschil ziet op de volgende drie onderwerpen, die de rechtbank hierna afzonderlijk zal beoordelen:
Beplanting
Dakramen
Dakkapel
Beplanting
5.2.
De rechtbank zal de onder I primair gevorderde verklaring voor recht toewijzen voor wat betreft drie leilinden, één meidoorn en één krentenboom. Voor zover de vordering ziet op de overige beplanting zoals opgenomen in productie 42 zal deze worden afgewezen. Hiervoor is het volgende van belang.
5.3.
[eiser 1] c.s. hebben erkend dat drie leilinden, één meidoorn en één krentenboom te dicht op de erfgrens staan en dat deze beplanting - ook in gesnoeide staat - boven de scheidsmuur tussen hun perceel en dat van [gedaagde 1] c.s. uitkomt. De rechtbank heeft dat ter plaatse ook vastgesteld. Gelet hierop zal dit deel van de vordering worden toegewezen. Op de tekening die als productie 42 is overgelegd staan daarnaast een tweede krentenboom en hedera ingetekend. De rechtbank heeft tijdens de plaatsopneming vastgesteld dat in de tuin van [eiser 1] c.s. één krentenboom aanwezig is. Deze waarneming is ook door partijen bevestigd. Verder is ter plaatse vastgesteld dat de hedera inmiddels geheel is verwijderd. [gedaagde 1] c.s. hebben verklaard geen belang meer te hebben bij dit deel van hun vordering. Omdat geen tweede krentenboom en geen hedera in de tuin van [eiser 1] c.s. aanwezig zijn wordt dit deel van de vordering afgewezen.
5.4.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank aan de beoordeling van het subsidiair onder I gevorderde niet meer toe.
5.5.
Vervolgens ligt de vraag voor of de beplanting als aangeduid in productie 42 verwijderd moet worden, dan wel zodanig moet worden aangepast, dat geen sprake is van strijd met artikel 5:42 en/of artikel 5:37 BW, zoals door [gedaagde 1] c.s. is gevorderd. Zoals hiervoor onder 5.3 overwogen is een deel van de in productie 42 opgenomen beplanting niet (meer) aanwezig in de tuin van [eiser 1] c.s. De vraag die resteert is of de drie leilinden, de meidoorn en de krentenboom verwijderd of aangepast moeten worden. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en wijst de vordering van [gedaagde 1] c.s. onder III af. Dit wordt hierna nader toegelicht.
5.6.
In het midden kan blijven of sprake is van verjaring, zoals door [eiser 1] c.s. gesteld en door [gedaagde 1] c.s. betwist, omdat het beroep van [eiser 1] c.s. op misbruik van recht slaagt, zoals uit het hiernavolgende blijkt.
5.7.
In beginsel moet een met artikel 5:42 BW strijdige situatie worden opgeheven. Dit is anders als [gedaagde 1] c.s. misbruik als bedoeld in artikel 3:13 BW maken van hun bevoegdheid om beëindiging van de strijdige situatie te vorderen. Volgens [eiser 1] c.s. kunnen [gedaagde 1] c.s. in redelijkheid niet tot uitoefening van die bevoegdheid komen gelet op de onevenredigheid tussen het belang van [gedaagde 1] c.s. bij uitoefening ervan en het belang van [eiser 1] c.s. dat daardoor wordt geschaad.
5.8.
Ter zitting hebben [gedaagde 1] c.s. betoogd dat de beplanting hinder oplevert, namelijk vanwege ontneming van (zon)licht. Ter onderbouwing van hun standpunt verwijzen [gedaagde 1] c.s. naar de kleurenfoto’s die als productie E.48 zijn overgelegd. Weliswaar is op deze foto’s zichtbaar dat zich langs de erfgrens in de tuin van [eiser 1] c.s. hoge beplanting bevindt, maar niet is te zien dat die beplanting (zon)licht aan de tuin van [gedaagde 1] c.s. ontneemt. Daarbij komt dat [eiser 1] c.s. tijdens de plaatsopneming onweersproken hebben verklaard dat de tuinen van partijen op het noorden liggen en hebben uitgelegd dat de zon aan de kant van nummer [adres 2] opkomt, dan richting het zuiden draait en in het westen aan de kant van de naast nummer [adres 1] gelegen school ondergaat. Schaduw in de tuin van [gedaagde 1] c.s. wordt dus niet veroorzaakt door beplanting van [eiser 1] c.s., maar door hun eigen woning en de naastgelegen school. Ter plaatse heeft de rechtbank dit ook kunnen waarnemen. Dat bedoelde beplanting hinder veroorzaakt vanwege het ontnemen van zonlicht kan dus niet worden aangenomen. [gedaagde 1] c.s. hebben de gestelde hinder niet anders onderbouwd.
Voor zover [gedaagde 1] c.s. betogen dat uit de genoemde foto’s (productie E.48) volgt dat de beplanting onvoldoende wordt gesnoeid en dat dat hinder oplevert, geldt dat dit standpunt door [eiser 1] c.s. gemotiveerd is betwist. Uit de door [eiser 1] c.s. overgelegde facturen van Tuincentrum ‘t Lokkemientje en Allure boomverzorging volgt dat de beplanting in ieder geval vanaf 2020 met regelmaat gesnoeid is.
5.9.
Daartegenover staan de belangen van [eiser 1] c.s. bij het behoud van de beplanting. Zij stellen belang te hebben bij de beplanting vanwege het waarborgen van hun privacy door het verminderen van zicht vanuit de vele vensters in de school die grenst aan het perceel van [gedaagde 1] c.s. Ook wijzen zij erop dat niet in geschil is dat bedoelde beplanting al jaren aanwezig is en door eerdere rechtsvoorganger(s) is geplant.
5.10.
De belangen van partijen tegen elkaar afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de belangen van [eiser 1] c.s. zwaarder wegen dan de belangen van [gedaagde 1] c.s. en dat sprake is van een onevenredigheid tussen het (niet nader geconcretiseerde)
belang van [gedaagde 1] c.s. bij uitoefening van de bevoegdheid om beëindiging van de strijdige situatie te vorderen en het belang van [eiser 1] c.s. dat daardoor wordt geschaad.
De rechtbank gaat daarmee voorbij aan de stelling van [gedaagde 1] c.s. dat van misbruik van recht geen sprake is omdat algemeen bekende normen van burenrecht zijn geschonden en [gedaagde 1] c.s. van het begin af aan tegen de beplanting hebben geprotesteerd. De enkele stelling dat de beplanting te dicht op de erfgrens staat, zonder te stellen en te onderbouwen welke hinder dit veroorzaakt, is in dit geval - gelet op de onderbouwde belangen van [eiser 1] c.s. - dus onvoldoende om tot uitoefening van de bevoegdheid tot verwijdering te komen. Het beroep op misbruik van recht slaagt. Dit betekent dat de vordering tot verwijdering, dan wel aanpassing van de beplanting, zal worden afgewezen.
Dakramen
5.11.
Wat betreft de dakramen in de woning van [eiser 1] c.s. zal de rechtbank de onder II gevorderde verklaring voor recht afwijzen. Van onrechtmatigheid in de zin van artikel 5:50 BW dan wel artikel 5:37 BW en/of strijd met de daarvoor al dan niet verleende vergunning is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Dit heeft tot gevolg dat de vordering onder V tot het permanent ondoorzichtig en vast maken van de vensters ook zal worden afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.12.
Allereerst betogen [gedaagde 1] c.s. dat de dakramen van de woning van [eiser 1] c.s. een schending van artikel 5:50 BW opleveren, omdat deze zich op minder dan twee meter van de erfgrens bevinden. Artikel 5:50 BW bepaalt dat het niet geoorloofd is om zonder toestemming van de eigenaar van het naburige erf binnen twee meter van de erfgrens vensters te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven. Ter plaatse heeft de rechtbank een meting verricht waarbij is vastgesteld dat de dakramen zich op meer dan twee meter van de erfgrens met het perceel van [gedaagde 1] c.s. bevinden, zodat artikel 5:50 BW niet van toepassing is.
5.13.
Als van strijd met artikel 5:50 BW geen sprake is, dan stellen [gedaagde 1] c.s. dat de dakramen onrechtmatige hinder veroorzaken als bedoeld in artikel 5:37 BW. In artikel 5:37 BW is bepaald dat een eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan de eigenaar van een ander erf hinder mag toebrengen. Dat betekent dat als sprake is van hinder, dat daarmee nog niet is gezegd dat deze hinder ook onrechtmatig is. [gedaagde 1] c.s. stellen dat de zolder van hun woning volledig onbruikbaar is geworden door de inkijk via de dakramen in de woning van [eiser 1] c.s., hetgeen de waarde van hun woning drukt en leidt tot gederfd woongenot en daarmee tot onrechtmatige hinder. Dit betoog gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op, gelet op de omstandigheid dat de inkijk is ontstaan door het eigen handelen van [gedaagde 1] c.s. Vast staat dat vanuit de dakramen (die zich in ieder geval vanaf 2001 in de woning van [eiser 1] c.s. bevinden) rechtstreeks zicht bestaat op de transparante vensters in de dakkapel van [gedaagde 1] c.s. [gedaagde 1] c.s. hebben deze dakkapel in 2021 op de tweede verdieping van hun woning gerealiseerd, waardoor er over en weer inkijk in de woningen is ontstaan. Daarbij is van belang, zoals tijdens de plaatsopneming gebleken is, dat de dakkapel van [gedaagde 1] c.s. op een afstand van minder dan twee meter van de erfgrens is aangebracht. De gestelde hinder is dus ontstaan doordat [gedaagde 1] c.s. zelf een nieuwe situatie hebben gecreëerd, waarbij de dakkapel van [gedaagde 1] c.s. te dicht op de erfgrens is geplaatst. Al om die reden kan van
onrechtmatigehinder door toedoen van [eiser 1] c.s. geen sprake zijn.
5.14.
Tot slot stellen [gedaagde 1] c.s. dat de dakramen onrechtmatig jegens [gedaagde 1] c.s. zijn aangebracht, omdat dat zonder of in strijd met de daarvoor al dan niet verleende omgevingsvergunning is gebeurd. Vast staat dat geen omgevingsvergunning aan [eiser 1] c.s. is verleend voor de dakramen. Dat is op zichzelf geen onrechtmatige daad jegens [gedaagde 1] c.s. Voor zover [gedaagde 1] c.s. betogen dat de zonder omgevingsvergunning aangebrachte dakramen onrechtmatige hinder veroorzaken, volgt de rechtbank dat betoog niet. Het beschikken over of juist het ontbreken van een publiekrechtelijk vereiste vergunning is niet zonder meer bepalend voor het antwoord op de vraag of tegenover een bepaalde derde sprake is (geweest) van onrechtmatige hinder. Zoals hiervoor onder 5.13 is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van onrechtmatigheid in de zin van artikel 6:162 BW. De omstandigheid dat de dakramen zonder omgevingsvergunning zijn aangebracht leidt dus niet tot de conclusie dat de dakramen onrechtmatig tegenover [gedaagde 1] c.s. zijn aangebracht.
5.15.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat [eiser 1] c.s. de dakramen niet ondoorzichtig of vast hoeven te maken.
Dakkapel
5.16.
De rechtbank zal de onder II gevorderde verklaring voor recht voor zover deze ziet op de dakkapel van de woning van [eiser 1] c.s. afwijzen. Als gevolg hiervan zal ook de vordering onder IV tot verwijdering dan wel het permanent ondoorzichtig en vast maken van de vensters in de dakkapel worden afgewezen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
5.17.
Ook wat betreft de dakkapel van [eiser 1] c.s. betogen [gedaagde 1] c.s. dat sprake is van schending van artikel 5:50 BW. Tussen partijen is niet in geschil dat de dakkapel zich op een afstand van minder dan twee meter van de erfgrens bevindt. Dat maakt nog niet dat sprake is van strijd met artikel 5:50 BW. Daarvoor is ook vereist dat de vensters op het naburige erf uitzicht geven. Het doel en de strekking van artikel 5:50 BW is de bescherming van de visuele privacy. Uit artikel 5:50 lid 3 BW en de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever met ‘uitzicht’ alleen relevant acht een ‘rechtstreeks uitzicht’ oftewel een uitzicht ‘recht naar voren’ en geen uitzicht ‘ter zijde of in de schuinte’. Met andere woorden, doorslaggevend is de zichtlijn die loodrecht op de ramen staat.
Tijdens de plaatsopneming heeft de rechtbank vastgesteld dat de ruimte waarin de dakkapel zich bevindt een badkamer betreft. In de dakkapel zitten twee transparante zogeheten draai- kiepramen, waarvoor luxaflex hangt. Onder die twee ramen zijn twee losse wastafels geplaatst. Vanuit de dakkapel van [eiser 1] c.s. bestaat rechtstreeks zicht op het dak van de woning van [gedaagde 1] c.s. en een muur van de aan het perceel van [gedaagde 1] c.s. grenzende school. Vanuit de positie staand naast de linker wastafel bestaat schuin zicht op de bovenkant van de aanbouw van de woning van [gedaagde 1] c.s. Pas dan is het daklicht dat zich in de aanbouw boven de keuken van [gedaagde 1] c.s. bevindt zichtbaar. Dit schuine zicht geeft beperkte inkijk; alleen de bovenzijde van een keukenkast en de bovenkant van de muur waarop het daklicht is bevestigd zijn waarneembaar. Het daklicht dat zich boven de badkamer in de aanbouw van de woning van [gedaagde 1] c.s. bevindt is slechts zichtbaar als je, buigend over de wastafel, uit het raam in de dakkapel van [eiser 1] c.s. schuin naar beneden kijkt. Dan is door het daklicht een stukje van de badkamermuur te zien.
Uit het voorgaande blijkt dat inkijk via de daklichten in de aanbouw van [gedaagde 1] c.s. vanuit de dakkapel van [eiser 1] c.s. alleen (gedeeltelijk) mogelijk is als schuin naar beneden wordt gekeken. Dit zijdelings uitzicht valt niet onder de bescherming van artikel 5:50 BW, zodat geen sprake is van schending van dit artikel.
5.18.
Daarnaast betogen [gedaagde 1] c.s. dat de dakkapel onrechtmatige hinder veroorzaakt in de zin van artikel 5:37 BW. [gedaagde 1] c.s. hebben niet nader geconcretiseerd waar die onrechtmatige hinder uit bestaat. Voor zover is bedoeld dat de inkijk in de keuken en de badkamer in de aanbouw onrechtmatige hinder oplevert overweegt de rechtbank dat [gedaagde 1] c.s. - tegenover de betwisting van [eiser 1] c.s. - onvoldoende hebben gesteld dat sprake is van hinder en dat die hinder is aan te merken als onrechtmatige hinder. Als overwogen onder 5.17, gaat het om een zeer beperkt schuin zicht via de daklichten vanuit de badkamerramen waarvoor volgens [eiser 1] c.s. doorgaans luxaflex hangt. Zonder nadere toelichting kan dat - mede gelet op de beperkte inkijkmogelijkheid en het beperkte gebruik van de ruimte - niet als onrechtmatige hinder worden aangemerkt. Omdat [gedaagde 1] c.s. geen nadere toelichting gegeven hebben zal de gevorderde verklaring voor recht dat sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW worden afgewezen.
5.19.
Voor zover [gedaagde 1] c.s. stellen dat de dakkapel zonder of in strijd met de daarvoor al dan niet verleende vergunning onrechtmatig is aangebracht tegenover [eiser 1] c.s. geldt het volgende. Uit het door [gedaagde 1] c.s. overgelegde voornemen van het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente [gemeente] van 18 oktober 2021
(productie E.47) blijkt dat de gemeente aan de rechtsvoorganger van [eiser 1] c.s. in 2000 een vergunning heeft verleend waardoor de dakkapel volgens de gemeente legaal is geplaatst. Dat de dakkapel zonder of in strijd met de daarvoor verleende vergunning onrechtmatig is aangebracht hebben [gedaagde 1] c.s. dus onvoldoende onderbouwd. Het betoog ter zitting dat ook met een vergunning sprake kan zijn van onrechtmatige hinder kan [gedaagde 1] c.s. niet baten. Zoals hiervoor onder de randnummers 5.17 en 5.18 is overwogen, is niet komen vast te staan dat sprake is van onrechtmatig handelen tegenover [gedaagde 1] c.s.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat ook dit deel van de gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen.
5.20.
Aangezien de vorderingen III tot en met V worden afgewezen, komt de rechtbank aan de vordering tot oplegging van een dwangsom ten aanzien van die vorderingen niet meer toe.
Proceskosten
5.21.
[gedaagde 1] c.s. zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank wijst immers alleen de gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van de beplanting toe voor het deel dat door [eiser 1] c.s. al is erkend. De proceskosten aan de zijde van [eiser 1] c.s. worden tot op heden begroot op:
- griffierecht 952,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 2.078,00

6.De beslissing

De rechtbank
in reconventie
6.1.
verklaart voor recht dat de thans aanwezige beplanting op het perceel van [eiser 1] c.s., bestaande uit drie leilinden, één meidoorn en één krentenboom, in strijd met artikel 5:42 BW en daarom te dicht op de erfgrens staat,
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] c.s. tot op heden begroot op € 2.078,00,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1589