In deze zaak hebben twee passagiers een vordering ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij easyJet wegens de annulering van hun vlucht van Amsterdam naar Londen op 14 oktober 2019. De passagiers vorderen compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij annuleringen. De luchtvaartmaatschappij heeft de annulering betwist en aangevoerd dat deze het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk slechte weersomstandigheden en gewijzigde slottijden door de luchtverkeersleiding.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vlucht inderdaad geannuleerd was en dat de vervoerder zich kan beroepen op buitengewone omstandigheden. De rechter oordeelde dat de annulering van de vlucht het gevolg was van de annulering van een voorafgaande vlucht, die door de luchtverkeersleiding was opgeschort. De kantonrechter concludeerde dat de vervoerder alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen en dat de passagiers niet voldoende hadden aangetoond dat de vervoerder in gebreke was gebleven.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de passagiers afgewezen en hen veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De rechter heeft geoordeeld dat de passagiers ongelijk hadden gekregen en dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling ten laste van de vervoerder. Dit vonnis is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 februari 2022.