In deze zaak hebben de passagiers, die een vervoersovereenkomst hadden met de luchtvaartmaatschappij easyJet, compensatie geëist voor een vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Genève op 12 juli 2019. De passagiers stelden dat de vertraging meer dan drie uur bedroeg en dat zij recht hadden op compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder, easyJet, betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk gewijzigde slottijden die door de luchtverkeersleiding waren opgelegd aan voorafgaande vluchten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd was en dat de passagiers met een vertraging van meer dan drie uur op de eindbestemming waren aangekomen, wat in beginsel recht gaf op compensatie. Echter, de kantonrechter oordeelde dat easyJet voldoende had aangetoond dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden die niet konden worden voorkomen, en dat de vervoerder alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te minimaliseren. Daarom werd de vordering van de passagiers afgewezen en werden zij veroordeeld tot betaling van de proceskosten.