ECLI:NL:RBNHO:2022:29

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6640
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstandsuitkering op basis van waarnemingen van arbeidsprestaties

Op 4 januari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de beëindiging van de bijstandsuitkering van verzoekers, die op grond van de Participatiewet (PW) was ingetrokken. De gemeente Haarlem had op 8 december 2021 besloten om de uitkering van verzoekers met ingang van 9 december 2021 te beëindigen, omdat uit waarnemingen was gebleken dat verzoeker meer uren had gewerkt dan hij had opgegeven. Verzoekers maakten bezwaar tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 4 januari 2022 is het verzoek behandeld. Verzoeker was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de gemeente werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft na de behandeling van de zaak onmiddellijk uitspraak gedaan en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit van de gemeente berustte op rapportages van sociaal rechercheurs, die waarnemingen hadden gedaan bij de werkgever van verzoeker. Deze waarnemingen gaven aan dat verzoeker in de periode van 18 juni 2021 tot en met 20 september 2021 meer had gewerkt dan hij had opgegeven.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker zijn inlichtingenplicht had geschonden en dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De argumenten van verzoeker, waaronder de stelling dat de waarnemingen in strijd waren met het beginsel van proportionaliteit en subsidiariteit, werden door de voorzieningenrechter verworpen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de gemeente de bevoegdheid heeft om onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van uitkeringen, mits dit op een proportionele wijze gebeurt. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/6640
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 januari 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] ,verzoeker en
[verzoekster] ,verzoekster, te [woonplaats] , samen te noemen: verzoekers
(gemachtigde: mr. B. Mous),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Mohan).

Procesverloop

In het besluit van 8 december 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van verzoekers op grond van de Participatiewet (PW) met ingang van 9 december 2021 beëindigd en ingetrokken met ingang van 18 juni 2021. Tevens heeft verweerder de kosten van bijstand ter hoogte van € 6.319,70 (netto) van verzoekers teruggevorderd.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 4 januari 2022 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
In een zaak als deze is er aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat heeft het naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet.
Het bestreden besluit berust op rapportages van sociaal rechercheurs/toezichthouders. Die rapporten behelzen onder meer een weergave van de waarnemingen die zijn verricht bij de twee locaties van de werkgever van verzoeker. Daaruit komt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ontegenzeggelijk naar voren dat verzoeker vaker in de periode van 18 juni 2021 tot en met 20 september 2021 werkzaamheden heeft verricht voor werkgever dan hij volgens de salarisspecificaties, die hij over die periode aan verweerder heeft verstrekt, heeft gedaan. Verzoeker is met die gegevens geconfronteerd, maar hij is bij zijn standpunt gebleven dat hij in die periode niet meer heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Ook de werkgever heeft in die zin verklaard. Die verklaringen stroken naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geenszins met de waarnemingen. Dat maakt dat verzoeker daarover in ieder geval meer uitleg had moeten geven. Daarom heeft verweerder terecht geconcludeerd dat verzoeker de inlichtingenplicht heeft geschonden. Nu verzoeker ook nadien geen inzicht heeft gegeven in de tot aan het bestreden besluit daadwerkelijk aantal gewerkte uren, heeft verweerder naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen concluderen dat het recht op uitkering met ingang van 18 juni 2021 niet is vast te stellen.
Dat de waarnemingen in strijd zijn met het beginsel van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals ter zitting is gesteld, kan de voorzieningenrechter niet volgen. Verweerder heeft in algemene zin de bevoegdheid om onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van een uitkering. Daarbij moet wel worden voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat dat in dit geval niet zo is. De waarnemingen zijn op afstand en vanaf de openbare weg gedaan. Daarmee wordt geen vrijwel compleet beeld van iemands persoonlijk leven gekregen. Nu de melding inhield dat sprake was van zwart werken, is het maar zeer de vraag of inzage van bankafschriften, zoals door verzoeker in het kader van het beroep op het beginsel van subsidiariteit naar voren is gebracht, een volledig en juist beeld van de werkelijke situatie zou geven.
Ten aanzien van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht ten aanzien van de betekenis van de stageovereenkomst voor de rechtmatigheid van het besteden besluit is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit niet een ander oordeel kan leiden. Immers deze overeenkomst liep van 10 februari 2020 tot 10 maart 2020 en die periode ligt ruimschoots voor de periode waarin waarnemingen zijn verricht waarbij verzoeker vele malen werkend is aangetroffen.
Dat verzoeker zou zijn gestopt met zijn werkzaamheden na het bestreden besluit maakt niet dat dat besluit als gevolg daarvan niet meer rechtmatig zou zijn.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022 door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.