In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft. De passagier had een vordering ingesteld wegens de annulering van zijn vlucht LH2305 van Amsterdam naar München op 26 september 2019. De passagier vorderde compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij annuleringen en vertragingen. De vervoerder betwistte de vordering en stelde dat de annulering van de vlucht het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk weersomstandigheden die de uitvoering van de voorafgaande vlucht LH2304 beïnvloedden.
De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder onvoldoende had aangetoond dat de annulering van de vlucht LH2305 het gevolg was van buitengewone omstandigheden. De rechter stelde vast dat, hoewel de voorafgaande vlucht was geannuleerd, niet was aangetoond dat deze annulering niet had kunnen worden voorkomen of dat de vlucht LH2305 niet alsnog met vertraging had kunnen worden uitgevoerd. De kantonrechter wees de vordering van de passagier toe en veroordeelde de vervoerder tot betaling van € 250,00 aan compensatie, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat de passagier onvoldoende had aangetoond dat deze kosten gerechtvaardigd waren.
De uitspraak benadrukt de verplichtingen van luchtvaartmaatschappijen onder de Europese regelgeving en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor het inroepen van buitengewone omstandigheden als verdediging tegen compensatieclaims.