In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft. De passagier had een vordering ingesteld wegens vertraging van zijn vlucht op 31 juli 2019 van Amsterdam naar Calgary, via Frankfurt en Toronto. De passagier claimde compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten. De passagier arriveerde met een vertraging van meer dan drie uur op zijn eindbestemming en vorderde een schadevergoeding van € 600,00, plus bijkomende kosten.
De luchtvaartmaatschappij betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk blikseminslag op het toestel tijdens de voorgaande vlucht, wat leidde tot een noodzakelijke inspectie. De kantonrechter oordeelde dat de vertraging deels door buitengewone omstandigheden was veroorzaakt, maar ook door andere omstandigheden. De rechter concludeerde dat de passagier, zonder de buitengewone omstandigheid, de aansluitende vlucht had kunnen halen. De vervoerder had bovendien alle redelijke maatregelen getroffen om de vertraging te voorkomen, waardoor de vordering tot compensatie werd afgewezen.
De kantonrechter wees de vordering van de passagier af en veroordeelde hem tot betaling van de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor luchtvaartmaatschappijen om aan te tonen dat zij alle redelijke maatregelen hebben genomen om vertragingen te voorkomen, en dat buitengewone omstandigheden niet inherent zijn aan hun activiteiten.