In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft. De passagier had een vordering ingesteld wegens de annulering van een vlucht van München naar Amsterdam op 26 september 2019. De passagier vorderde compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij annuleringen en vertragingen. De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk gewijzigde slottijden door de luchtverkeersleiding vanwege slechte weersomstandigheden.
De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder onvoldoende had aangetoond dat de annulering uitsluitend het gevolg was van deze omstandigheden. Hoewel de vervoerder had gesteld dat de vlucht was geannuleerd omdat de luchtverkeersleiding een latere slottijd had toegewezen, was niet bewezen dat de vlucht niet alsnog met vertraging had kunnen worden uitgevoerd. De kantonrechter concludeerde dat de vervoerder in beginsel verplicht was om de passagier te compenseren voor de annulering van de vlucht. De vordering van de passagier tot betaling van € 250,00 werd toegewezen, evenals de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van de vlucht.
Daarnaast werd de vervoerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de passagier. De kantonrechter wees de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten af, omdat de passagier onvoldoende had aangetoond dat deze kosten waren gemaakt in overeenstemming met de geldende regels. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.