In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de vervoerder, Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft, over de annulering van een vlucht. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten voor een vlucht van Amsterdam-Schiphol naar Poznan via Frankfurt, die op 22 oktober 2019 werd geannuleerd. De passagier vorderde compensatie van € 250,00 op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij annuleringen.
De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk mist op de luchthaven van Poznan. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder onvoldoende had aangetoond dat de mist zodanig was dat de vliegveiligheid in het geding zou komen. De vervoerder had METAR-gegevens overgelegd, maar deze waren niet voldoende om aan te tonen dat de vlucht niet kon landen. De kantonrechter concludeerde dat de vervoerder geen beroep kon doen op buitengewone omstandigheden en dat de passagier recht had op compensatie.
De kantonrechter heeft de vordering van de passagier toegewezen, inclusief de wettelijke rente over het compensatiebedrag, en de proceskosten aan de zijde van de passagier vergoed. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat de passagier onvoldoende had aangetoond dat deze kosten gerechtvaardigd waren. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.