ECLI:NL:RBNHO:2022:2496

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
C/15/314640 / HA ZA 21-163
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en verklaring voor recht inzake beëindiging kredietovereenkomst door Rabobank

In deze zaak vordert de besloten vennootschap [eiser] B.V. dat de rechtbank voor recht verklaart dat de coöperatie Rabobank U.A. onrechtmatig heeft gehandeld door de kredietovereenkomst per 31 december 2014 te beëindigen. De rechtbank heeft op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarin de vorderingen van [eiser] zijn afgewezen. De procedure begon met een financieringsaanvraag door [eiser] en [bedrijf 1] voor een woningbouwproject, waarvoor Rabobank een financieringsvoorstel deed. Gedurende de looptijd van de overeenkomst zijn er meerdere verlengingen geweest, maar uiteindelijk heeft Rabobank besloten de overeenkomst niet opnieuw te verlengen. [eiser] stelt dat zij hierdoor schade heeft geleden, omdat zij gedwongen was het project onder ongunstige omstandigheden te liquideren. Rabobank betwist de vorderingen en stelt dat de financieringsovereenkomst was gesloten met [bedrijf 2], niet met [eiser]. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van [eiser] niet toekomen, omdat de overeenkomst met [bedrijf 2] was gesloten en [eiser] niet tijdig heeft geklaagd over de beëindiging. De rechtbank wijst de vorderingen af en veroordeelt [eiser] in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats [plaats]
zaaknummer / rolnummer: C/15/314640 / HA ZA 21-163
Vonnis van 23 maart 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.N. Mense te [plaats] ,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
mede handelende onder de nam Rabobank Haarlem-IJmond,
kantoor houdende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.A.M. Schram te [plaats] .
Partijen zullen hierna [eiser] en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 oktober 2021
  • de aanvullende producties van de zijde van [eiser]
  • de mondelinge behandeling van 14 februari 2022, tijdens welke mondelinge behandeling de advocaten het woord gevoerd hebben aan de hand van pleitnota’s en van welke mondelinge behandeling de griffier aantekeningen heeft bijgehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [bedrijf 1] hebben met het oog op een door hen voorgenomen ontwikkeling van een woningbouwproject, te weten de omzetting van een voormalig fabriekscomplex aan de [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [plaats] in vier woningen met een afgesloten parkeerterrein, een financiering aangevraagd bij Rabobank voor een bedrag van € 1.850.000,-.
2.2.
In een brief van 30 september 2008 heeft de Rabobank een financieringsvoorstel gedaan voor de gevraagde financiering van € 1.850.000,-. Het voorstel zag op een krediet in rekening-courant met een looptijd van circa 1 jaar dat per 1 september 2009 geheel zou worden ingeperkt. De verdere uitwerking van het financieringsvoorstel hield onder meer het volgende in:
(…)
Het krediet wordt geadministreerd op naam van: [bedrijf 2]
Het krediet wordt bij de bank geadministreerd op rekening-courantnummer [rekeningnummer 1]
(…)
Te stellen zekerheden
(…)
Te vestigen hypotheek van EUR 2.500.000,00 als 1e, op de beleggingspanden gelegen aan de [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [plaats]
(…)
Overige bepalingen
Voor de aangeboden financiering(en) gelden tevens onderstaande afspraken.
De bank ontvangt van de debiteur:
  • een afschrift van de jaarcijfers van [bedrijf 1] en [eiser] B.V. en de nieuw op te richten [bedrijf 2] zo spoedig mogelijk na afloop van de periode, waarop de verslaglegging betrekking heeft, doch uiterlijk vóór 1 september van ieder jaar.
  • na oprichting een afschrift van de statuten van [bedrijf 1]
  • een afschrift van het v.o.f. contract van de nieuw op te richten firma genaamd [bedrijf 2] .
(…)
De bank gaat er van uit dat u alle bankzaken, waaronder het betalingsverkeer, via de bank regelt.
2.3.
Voornoemd financieringsvoorstel is op 1 oktober 2008 voor akkoord getekend door de heren [eiser] en [bedrijf 1] voor zich in privé en als bestuurder van [eiser] en [bedrijf 1] , alsmede door hun echtgenoten op grond van artikel 1:88 BW.
2.4.
De vennootschap onder firma [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) is opgericht met ingang van 1 oktober 2008.
2.5.
De verbouwing van de beleggingspanden was 1 september 2009 nog niet afgerond. Op verzoek van [bedrijf 2] heeft Rabobank ingestemd met verlenging van de kredietfaciliteit tot 31 maart 2010.
Ook tegen die datum was het project nog niet afgerond. [bedrijf 2] heeft opnieuw verlenging van het krediet aangevraagd. In een brief van 27 april 2010 heeft de Rabobank opnieuw ingestemd met verlenging, ditmaal tot 1 oktober 2010, en daaraan de aanvullende voorwaarden verbonden dat bij verkoop van de objecten de volledige verkoopopbrengst moest worden ingelost op het krediet en dat het tekort in de exploitatie door [bedrijf 2] geheel uit eigen middelen moest worden opgevangen.
2.6.
Ook op 1 oktober 2010 was het project niet afgerond. [bedrijf 2] heeft opnieuw verlenging van het krediet gevraagd. Telefonisch is aan haar bevestigd dat voor de inperking van het krediet uitstel is verleend tot 31 december 2010.
Begin 2011 heeft [bedrijf 2] nogmaals om verlenging van het krediet verzocht.
2.7.
In een brief van 9 februari 2011 heeft Rabobank meegedeeld bereid te zijn de kredietfaciliteit te verlengen tot 30 juni 2011. Zij heeft daaraan de volgende aanvullende voorwaarden verbonden die van kracht werden naast de voorwaarden uit het financieringsvoorstel van september 2008 en de brief van 27 april 2010:
  • er dient een aanvulling te komen op de laatste waardebepaling met daarin de verwachte verkooptermijnen van de appartementen alsmede de verwachte minimale verkoopopbrengst.
  • de opslag op het 1-maands Euribortarief zal verhoogd worden met 0,40 %-punt. De opslag bedraagt thans 1,95 %-punt. De kredietprovisie zal worden verhoogd van
0,10 % naar 0,15 % op jaarbasis over het kredietmaximum.
  • de panden aan de [adres 1] t/m [adres 4] dienen uiterlijk 1 april 2011 in de actieve verkoop te gaan.
  • de rentelasten van de kredietfaciliteit op rekening [rekeningnummer 1] dienen voldaan te worden uit eigen middelen.
  • [eiser] en [bedrijf 1] worden beiden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de kredietfaciliteit en daarvoor in de plaats dienen zij beiden een borgtocht ter hoogte van de kredietfaciliteit te ondertekenen.
  • als 1 van de appartementen verhuurd wordt dient voorafgaand door de bank het huurcontract getoetst te worden, pas na toestemming van de bank mag het appartement worden verhuurd. Daarnaast dient er een verpanding huurpenningen alsmede een vervolgpandakte te worden getekend.
Verder heeft Rabobank als voorwaarde gesteld dat zij uiterlijk voor 1 maart 2011 de definitieve jaarcijfers 2010 van [bedrijf 2] zou ontvangen evenals een getekende vervolgpandakte met debiteurenoverzicht als de appartementen zijn verhuurd.
2.8.
[bedrijf 2] heeft de beleggingspanden op 31 januari 2011 laten taxeren door makelaarskantoor [betrokkene 1] . In haar brief van 1 februari 2011 heeft [betrokkene 1] het volgende meegedeeld over de waarde van de panden:
[adres 1] € 400.000,= k.k.
[adres 2] € 410.000,= k.k.
[adres 3] € 365.000,= k.k.
[adres 4] € 1.000.000,= k.k.
Parkeerterrein met 15 opstelplaatsen € 210.000,= k.k.
Verder is in die brief vermeld:
Voor dit complex geldt een noodzakelijke investering van
€ 80.000,= om de ingezette verbouwing af te ronden.
2.9.
Ook na 1 maart 2011 heeft Rabobank, tot eind 2013, op verzoek van [bedrijf 2] de kredietfaciliteit telkens verlengd.
2.10.
Koudenhorn [adres 2] is verkocht voor een bedrag van € 439.500 en is op 3 oktober 2012 geleverd aan de koper. Vervolgens is een bedrag van € 432.172,53 afgelost op het krediet.
2.11.
De resterende panden zijn op verzoek van Rabobank op 22 oktober 2013 getaxeerd door [betrokkene 2] Bedrijfsmakelaars om inzicht te krijgen in de marktwaarde van de panden per 23 oktober 2013. Daarbij zijn de panden als volgt gewaardeerd:
[adres 1] € 350.000,= k.k.
[adres 3] € 300.000,= k.k.
[adres 4] € 1.000.000,= k.k.
Parkeerplaatsen per stuk € 17.500,= k.k.
Verder heeft [betrokkene 2] vermeld dat er bij de vaststelling van de waarde van de woningen vanuit gegaan is dat conform de opgaaf door [bedrijf 1] bij iedere woning een separate berging hoort in de poort onder nummer [adres 3] en dat de woningen volledig afgewerkt worden opgeleverd, inclusief luxe keuken en sanitair en dat er verder bij de waarde van [adres 4] vanuit is gegaan dat conform de opgaaf door [bedrijf 1] een personenlift in het pand wordt aangebracht die bij de waarde is inbegrepen.
Tot slot is er voor de parkeerplaatsen vanuit gegaan dat deze zijn toegestaan op die plek.
2.12.
Eind 2013 heeft Rabobank [betrokkene 2] gevraagd de executiewaarde van de resterende panden op te geven. In een brief van 3 december 2013 heeft [betrokkene 2] meegedeeld dat het gebruik van ‘executiewaarde’ niet meer is toegestaan en heeft zij een opinie gegeven over de te verwachten opbrengst bij gedwongen verkoop. Daarbij heeft zij de volgende waarden genoemd:
[adres 1] € 210.000,= k.k.
[adres 3] € 180.000,= k.k.
[adres 4] bij fictie afbouw € 500.000,= k.k.
[adres 4] in huidige staat (geen lift, sanitair en keuken € 450.000,= k.k.
Het buitenterrein met daarop 14 parkeerplaatsen € 147.000,= k.k.
2.13.
In een brief van 10 maart 2014 heeft Rabobank het volgende meegedeeld aan [bedrijf 2] :
In een eerdere brief hebben wij u er op gewezen dat uw rekening-courant met IBAN rekeningnummer [rekeningnummer 2] een ongeoorloofde debetstand vertoonde. Deze bedraagt op dit moment € 1.416.096,10.
Wij verzoeken u dringend de ongeoorloofde debetstand op uw rekening-courant zo spoedig mogelijk maar uiterlijk op 24 maart 2014 aan te zuiveren.
2.14.
Bij brief van 27 maart 2014 heeft Rabobank medegedeeld dat zij na herbeoordeling van de bestaande financiering en overige dienstverlening bereid is de overeenkomst te verlengen tot 31 december 2014. Daarbij is vermeld “
In tegenstelling tot de gemaakte afspraken bent u niet in staat gebleken het gefinancierde onroerend goed tijdig te verkopen om zodoende aan uw inperkingsplicht per 31-12-2013 te voldoen.”
Rabobank heeft aan deze verlenging, naast een tariefaanpassing, de volgende aanvullende voorwaarden verbonden:
Rabobank ontvangt uiterlijk per 1 juni 2014 een formele bevestiging van de inhoud van de gezamenlijke verkoopstrategie, de effecten van de voorbehouden uit het taxatierapport zullen uiterlijk per 1 augustus 2014 worden onderzocht waarmee werd gedoeld op (1) volledige afbouw en (2) het feit dat de omschrijving van het bestemmingsplan (bedrijvigheid) van de parkeerplaatsen niet overeenkomt met het gebruik (als parkeerplaats) en als per 1 augustus 2014 blijkt dat in de ogen van Rabobank onvoldoende voortgang is geboekt ten aanzien van de verkoop van het onroerend goed, zal Rabobank de financieringscondities heroverwegen.
2.15.
In juni 2014 heeft Rabobank mondeling aan de heer [eiser] meegedeeld dat zij voornemens is het krediet per 31 december 2014 te beëindigen omdat zij geen verkoopstrategie heeft ontvangen.
2.16.
In een e-mail van 20 juni 2014 heeft de heer [bedrijf 1] hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft erop gewezen dat de afspraak was dat de gesprekken via hem zouden lopen en opgemerkt dat hij er van uitging dat de verkoopstrategie voldoende was besproken en dat het hem verbaast dat Rabobank het heeft over opzeggen van de lening zonder enig contact daarover.
2.17.
Bij e-mail van 11 juli 2014 heeft [bedrijf 1] aan de contactpersoon bij Rabobank, mevrouw Dol, bericht:
Om verwarring te voorkomen zijn de prijzen als volgt aangepast.
Nr [adres 1] 315.000
Nr [adres 3] 315.000
Nr [adres 4] 895.000
Er is een bod gedaan op nr [adres 1] dat door [eiser] (rb: [eiser] ) en mij geaccepteerd is. Dus afwachten op financiering kopers.
2.18.
In reactie op deze e-mail heeft Rabobank gevraagd wanneer de ontbindende voorwaarde van de financiering afloopt en wat de vermoedelijke transactiedatum zal worden.
2.19.
Bij e-mail van 11 augustus 2014 heeft de heer [bedrijf 1] meegedeeld dat de ontbindende voorwaarden van nr [adres 1] zijn verlopen en de transactiedatum 1 september is en dat ze verder (met de rug tegen de muur) een bod op nr. [adres 4] geaccepteerd hebben en nog bezig zijn met het koopcontract (zonder voorwaarden) en de overdracht 26 augustus zal plaatsvinden.
2.20.
In een e-mail van 19 augustus 2014 heeft Rabobank aangegeven dat het fijn is om te horen dat er nu vaart in zit. Verder benadrukt zij dat de gehele bruto verkoopopbrengst in mindering zal worden gebracht op het krediet en dat zij nog in afwachting is van de notaris in verband met de aanvraag van de aflossingsnota’s.
2.21.
Op 25 augustus 2014 is [adres 4] verkocht en geleverd voor een bedrag van € 830.000,00 Op 1 september 2014 is [adres 1] verkocht en geleverd voor een bedrag van € 379.500.
2.22.
Bij brief van 17 oktober 2014 heeft Rabobank onder het onderwerp: Revisie van uw financiering het volgende meegedeeld:
(…)
U heeft bij onze bank een tijdelijke projectfinanciering afgesloten, die in de afgelopen jaren reeds meerdere malen is verlengd. De woningen zijn al jaren afgebouwd, echter de verkoop kwam niet op gang. In de brief dd. 27-03-2014 is u te kennen gegeven dat de bank bereid is het krediet tot 31-12-2014 te verlengen, waarbij een gewenste voortgang in de verkoop werd benoemd. Wij hebben u beiden afgelopen zomer diverse malen mondeling te kennen gegeven de projectfinanciering na 31-12-2014 niet opnieuw te willen verlengen en aangegeven dat afbouw van de faciliteit dient plaats te vinden middels verkoop. Als gevolg hiervan hebt u inmiddels 2 panden verkocht en de verkoop opbrengst in mindering gebracht op uw projectfinanciering (actuele limiet 227.500). Dit is een positieve ontwikkeling.
Ondanks uw inspanningen handhaaft de bank haar zienswijze dat de resterende projectfinanciering na 31-12-2014 niet wordt verlengd en wijst u erop dat de gehele positie per die datum zal moeten zijn ingelost.
2.23.
Vervolgens zijn op 19 december 2014 [adres 3] en een parkeerplaats verkocht en geleverd voor een totaalbedrag van € 317.000 en is het krediet afgelost, waarna
[bedrijf 2] op 31 december 2015 is ontbonden en per 15 januari 2016 is uitgeschreven uit het handelsregister.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank:
I. voor recht verklaart dat Rabobank tekort is geschoten, althans onrechtmatig handelde jegens [eiser] , door de overeenkomst van 31 december 2014 te beëindigen;
II. Rabobank veroordeelt tot schadevergoeding, op te maken bij staat;
III. Rabobank veroordeelt tot betaling van de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, onder de bepaling dat de rente over deze bedragen verschuldigd is wanneer zij niet binnen veertien dagen na dagtekening, subsidiair twee dagen na betekening, van dit vonnis zijn voldaan.
3.2.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat Rabobank toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van de overeenkomst, dan wel onrechtmatig handelde jegens [eiser] door de kredietovereenkomst per 31 december 2014 te beëindigen. [eiser] stelt dat zij hierdoor schade heeft geleden omdat zij zich genoodzaakt zag het project onder de meest ongunstige omstandigheden te liquideren, waardoor zij winst is misgelopen (suboptimale opbrengst) en verlies heeft geleden (verkoop onder kostprijs).
3.3.
Rabobank voert verweer. Zij voert onder meer aan dat aan [eiser] geen vorderingsrecht toekomt omdat de financieringsovereenkomst was gesloten met [bedrijf 2] . Verder betwist zij dat er een causaal verband bestaat tussen de door [eiser] gestelde tekortkoming en de door haar gestelde schade. Tot slot voert zij aan dat [eiser] niet tijdig geklaagd heeft over de tekortkoming.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Wie was partij bij de financieringsovereenkomst?

4.1.
[eiser] heeft het standpunt ingenomen dat zij rechtstreeks partij is bij de financieringsovereenkomst. In dat verband heeft zij er op gewezen dat de brief van 30 september 2008 mede aan haar was gericht en zij ook het financieringsvoorstel mede voor akkoord heeft ondertekend.
4.2.
Deze stelling van [eiser] wordt verworpen. De rechtbank is van oordeel dat de financieringsovereenkomst is gesloten met [bedrijf 2] . De omstandigheid dat [eiser] en [bedrijf 1] hebben meegetekend voor die financiering maakt dat niet anders. Zij waren immers de vennoten en deze constructie was noodzakelijk omdat [bedrijf 2] pas op 1 oktober 2008, de dag waarop de financieringsovereenkomst werd gesloten, is opgericht. In de brief van 30 september 2008 staat bovendien expliciet vermeld dat de financiering wordt geadministreerd op naam van [bedrijf 2] en alle verdere correspondentie vanuit Rabobank over de financiering is ook steeds aan [bedrijf 2] gericht.
Aan wie komt een vordering uit hoofde van wanprestatie toe?
4.3.
Uit hetgeen in r.o. 4.2 is overwogen en beslist volgt dat een vordering op basis van een tekortkoming van Rabobank in de uitvoering van haar verplichtingen uit de financieringsovereenkomst toekomt aan [bedrijf 2] . Omdat [bedrijf 2] inmiddels per 31 december 2015 is ontbonden, komt die vordering toe aan de
gezamenlijkevennoten. [bedrijf 1] is in de onderhavige procedure echter geen partij en niet is gesteld of gebleken dat [eiser] mede namens [bedrijf 1] optreedt. Als er naar de mening van [eiser] nog baten waren in [bedrijf 2] had zij heropening van de vereffening kunnen vragen. Dit is niet gebeurd.
4.4.
Het vorenstaande zou anders kunnen zijn als de door [eiser] gestelde wanprestatie een specifieke normoverschrijding ten opzichte van uitsluitend [eiser] zou opleveren, maar die situatie doet zich hier niet voor. Hieruit volgt dat aan [eiser] geen vorderingsrecht toekomt. Haar vordering moet reeds om die reden worden afgewezen.
4.5.
Maar ook als geoordeeld zou worden dat aan [eiser] wel een vorderingsrecht toekomt, zou de vordering van [eiser] worden afgewezen. Daartoe wordt het volgende in overweging genomen.
Beroep op gerechtvaardigd vertrouwen
4.6.
[eiser] heeft gesteld dat Rabobank steeds tot verlenging van de financieringsovereenkomst was overgegaan, waardoor [bedrijf 2] er op mocht vertrouwen dat de overeenkomst ook eind 2014 opnieuw zou worden verlengd.
4.7.
In deze stelling wordt [eiser] niet gevolgd. Uit de stukken blijkt dat de financieringsovereenkomst door Rabobank weliswaar meerdere keren is verlengd, maar dat dit telkens is gebeurd op basis van een concrete beoordeling door Rabobank van de stand van zaken op dat moment en steeds voor bepaalde tijd, al dan niet onder het stellen van aanvullende voorwaarden. Naar het oordeel van de rechtbank kon aan die gedragslijn door [bedrijf 2] niet het vertrouwen worden ontleend dat de financieringsovereenkomst ook na eind 2014 verder zou worden verlengd.
Dat geldt temeer waar Rabobank aanleiding heeft gezien het dossier van [bedrijf 2] medio 2014 over te dragen aan de afdeling Bijzonder Beheer. Rabobank heeft onweersproken aangevoerd dat zij daartoe is overgegaan omdat zij, anders dan was overeengekomen, al twee jaar door [bedrijf 2] en/of haar vennoten niet jaarlijks door overlegging van de jaarcijfers werd geïnformeerd over de (onderliggende) liquiditeitspositie, terwijl Rabobank zag dat er wel sprake was van een enorme cashdrain uit de rekening-courant van [bedrijf 2] doordat de rentebetalingen voor de financiering vanuit [bedrijf 2] werden betaald terwijl [bedrijf 2] zelf geen inkomsten genereerde en er daarnaast ook uit andere aan [eiser] gelieerde ondernemingen die financierden bij Rabobank veel geld werd opgenomen. Rabobank wilde zeker weten dat er voldoende funding overbleef om de verplichtingen uit de financieringsovereenkomst na te kunnen komen.
4.8.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 14 februari 2022 is door de heer [eiser] verklaard dat hij na zijn gesprek hierover met de heer Schilder van Bijzonder Beheer in juni 2014 begrepen had dat verdere verlenging van de financiering niet bespreekbaar was, zodat in ieder geval vanaf medio 2014 helemaal geen sprake is geweest van vertrouwen bij [bedrijf 2] of haar vennoten dat de financieringsovereenkomst eind 2014 weer verlengd zou gaan worden. Vertrouwen dat er niet is, kan niet worden beschaamd.
Waren er aanvullende zekerheden?
4.9.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat er geen grond bestond voor Rabobank om de financiering te beëindigen omdat [bedrijf 2] steeds aan haar renteverplichting heeft voldaan en omdat Rabobank ermee bekend was dat [eiser] vanuit aan haar gelieerde ondernemingen voldoende alternatieve zekerheid had kunnen bieden. Verder heeft zij aangevoerd dat het haar ook bijstaat dat haar bestuurder, de heer [eiser] , telefonisch ook alternatieve zekerheid heeft aangeboden aan Rabobank. Zij heeft benadrukt dat Rabobank echter niet om aanvullende zekerheid heeft gevraagd.
4.10.
Vooropgesteld wordt dat gelet op de aard van de overeenkomst (de financiering was aangegaan als een kortdurende projectfinanciering en niet als een langdurige beleggingsfinanciering) en de omstandigheden waaronder de financiering steeds was verlengd, niet kan worden gezegd dat Rabobank (zonder meer) gehouden was tot verdere verlenging van de overeenkomst of dat zij actief op zoek had moeten gaan naar oplossingen om liquidatie van de vastgoedportefeuille van [bedrijf 2] te voorkomen. Het lag vooral op de weg van de vennoten –professionele vastgoedbeheerders– om naar die alternatieven te zoeken en deze aan Rabobank aan te bieden. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat haar bestuurder een dergelijk aanbod telefonisch zou hebben gedaan, maar van een dergelijk aanbod is uit de stukken niet gebleken en [eiser] heeft deze stelling ook niet nader onderbouwd, zodat ervan uitgegaan moet worden dat die alternatieve zekerheid niet is aangeboden.
Ook is niet gesteld of gebleken dat [bedrijf 2] pogingen heeft ondernomen om tot herfinanciering van het project te komen nadat haar duidelijk was geworden dat de financieringsovereenkomst niet meer zou worden verlengd.
4.11.
Daar komt nog bij dat de heer [eiser] ter zitting heeft verklaard dat hij na zijn gesprek met de heer Schilder van Bijzonder Beheer in juni 2014
de keuze heeft gemaaktdat de panden in [bedrijf 2] verkocht moesten worden, aangezien de financiering anders had moeten worden afgelost uit liquidatie van andere posities. Hieruit blijkt dat hij een commerciële afweging heeft gemaakt tussen zijn betrokkenheid in [bedrijf 2] en zijn andere zakelijke belangen. Mede in het licht van die keuze van haar bestuurder komt aan [eiser] geen schadevordering toe en kan de door haar beweerdelijk geleden schade in het midden blijven.
Is er tijdig geklaagd?
4.12.
Ook het verweer van Rabobank dat door [eiser] niet binnen bekwame tijd is geklaagd en dat zij daardoor in haar verweer is geschaad, slaagt. Uit de stukken blijkt niet van enig protest van de zijde van [bedrijf 2] in 2014 tegen de druk vanuit Rabobank die aanleiding gaf tot liquidatie van de vastgoedportefeuille. De enkele mededeling in een e-mail van [bedrijf 1] aan de contactpersoon bij Rabobank van 20 juni 2014 dat hij bezwaar maakt tegen de gang van zaken medio 2014 en in de e-mail van 11 augustus 2014 dat [bedrijf 2] met de rug tegen de muur akkoord gegaan was met een bod voor [adres 4] , is daarvoor onvoldoende. [bedrijf 2] had formeel schriftelijk moeten protesteren tegen de door Rabobank ingezette koers als zij het daarmee niet eens was. Dit heeft zij niet gedaan. Ook in 2015 heeft [bedrijf 2] Rabobank niet aangesproken op de gevolgen voor [bedrijf 2] van de beëindiging van de financieringsovereenkomst, terwijl zij in ieder geval op dat moment al bekend was met de door haar -beweerdelijk- geleden schade als gevolg van die beëindiging.
4.13.
Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. [eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van Rabobank begroot op:
vastrecht € 667,00
salaris advocaat
€ 1.126,00(2 punten à € 563,00)
Totaal € 1.793,00
4.14.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze als hierna onder ‘de beslissing’ te vermelden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan Rabobank van € 1.793,00;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,-- aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met een bedrag van € 85,-- aan salaris advocaat, indien betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan;
5.4.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede, mr. A.H. Schotman en
mr. P.R. de Geus en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1155