ECLI:NL:RBNHO:2022:2453

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
15/228189-20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Organiseerde drugshandel in cocaïne, MDMA en GHB met leidinggevende rol van verdachte

Op 23 maart 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die gedurende een periode van ruim anderhalf jaar in georganiseerd verband handelde in cocaïne, MDMA en GHB. De verdachte was betrokken bij de verkoop en aflevering van deze harddrugs aan diverse afnemers in de regio Haarlem. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, naast het verkopen van drugs, ook een sturende en coördinerende rol vervulde binnen de criminele organisatie. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van twee jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De uitspraak volgde na openbare terechtzittingen op 7, 8 en 9 maart 2022, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie, mr. M.G.T. Kramer, en de verdediging door mr. A.J. Admiraal. De rechtbank achtte de tenlastelegging, die onder andere het opzettelijk verkopen en afleveren van harddrugs omvatte, wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en voor deelname aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet. De rechtbank overwoog dat de ernst van de feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigde, maar dat er ook rekening gehouden moest worden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals zijn maatschappelijke re-integratie na een periode van voorarrest.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/228189-20 (P)
Uitspraakdatum: 23 maart 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 7 maart 2022, 8 maart 2022 en 9 maart 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.G.T. Kramer en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. A.J. Admiraal, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.De tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
feit 1
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2019 tot en met 15 september 2020 te Haarlem en/of (elders in) Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of bewerkt en/of verwerkt, (telkens)
- ( handels/gebruikers)hoeveelheden, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende, cocaïne en/of
- ( handels/gebruikers)hoeveelheden, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende, MDMA (2,4-Methyleendioxymethamfetamine) en/of
- ( handels/gebruikers)hoeveelheden, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende, GHB (Gammahydroxybutyraat),
zijnde cocaïne en/of MDMA en/of GHB (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
feit 2
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2019 tot en met 15 september 2020 te Haarlem en/of (elders in) Nederland, (mede) leiding heeft gegeven en/of heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte, en/of één of meer perso(o)n(en), (onder wie) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en/of vierde lid van de Opiumwet, namelijk het (telkens) verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of bewerken en/of verwerken van (telkens) één of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of MDMA en/of GHB, zijnde (telkens) (een) middel(en) als bedoeld op lijst I van de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet.

2.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Wat betreft feit 2, inclusief de strafverzwaringsgrond van het (mede) leiding hebben gegeven aan de criminele organisatie.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor een gedeeltelijke vrijspraak van de ten laste gelegde feiten, namelijk voor zover deze zien op de pleegperiode van 1 januari 2019 tot 1 april 2020. Overigens heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van de pleegperiode
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de gehele ten laste gelegde pleegperiode, namelijk 1 januari 2019 tot en met 15 september 2020, wettig en overtuigend is bewezen. Voor dit oordeel wordt onder meer verwezen naar de verklaring van de [getuige] van 12 november 2020, waarin hij heeft verklaard dat de verdachte ongeveer 1,5 jaar geleden voor de [medeverdachte 1] kwam werken. Ook de [medeverdachte 3] heeft in zijn verklaring van 21 december 2020 tegenover de politie verklaard dat de verdachte anderhalf à twee jaar geleden de rol van ‘soort van bedrijfsleider’ kreeg. Zijn verklaring wordt ondersteund door sms-berichten tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . Immers, in chatberichten van 14 tot en met 30 september 2019, aangetroffen in de mobiele telefoon van [medeverdachte 3] , spreken [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] over de positie van de verdachte (A1097-A1098).
Op 14 september 2019 om 13:09 uur stuurt [medeverdachte 3] naar [medeverdachte 1] : “
Ik weet niet wat je allemaal voor grote plannen met [medeverdachte 1] hebt? Word dat je nieuwe [medeverdachte 5] ?(de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 5] )
Ik begin het behoorlijk zat te worden dat je ‘lieve-nieuwelingetjes’ ( [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] ) zoveel ruimte krijgen dat ze in de veronderstelling zijn mij sancties te kunnen uitdelen […]”. Om 13:16 uur reageert [medeverdachte 1] : “
Begreep van [betrokkene](de rechtbank begrijpt: [betrokkene] )
dat je nog moest afrekkenen waarvan je 2 zonder aan [medeverdachte 1] gegeven hebt”.
Op 18 september 2019 om 14:52 uur stuurt [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 3] : “
En ik heb [medeverdachte 1] niet op je afgestuurd ik heb hem gevraagd [betrokkene] te helpeb”.
Op 30 september 2019 om 21:30 uur stuurt [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 3] : “
Ja als je het in ieder geval voor 2 doet kan [medeverdachte 1] je nog helpen toch”.
Mede gelet op de politieverklaring van [medeverdachte 3] kunnen deze berichten over niemand anders dan de verdachte gaan.
Hetgeen de raadsman in zijn pleitaantekeningen onder nummers 4 e.v. naar voren heeft gebracht, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
3.3.3
Nadere bewijsoverweging feit 2: (mede) leiding geven
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte – kort gezegd – heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet. Dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband gericht op het dealen in harddrugs, en dat de verdachte gedurende de bewezen verklaarde periode aan dit verband heeft deelgenomen, blijkt zonder meer uit de inhoud van de bewijsmiddelen.
De rechtbank acht bovendien bewezen dat de verdachte vanaf enig moment, zeker na het overlijden van [medeverdachte 5] in april 2020, (mede) leiding heeft gegeven aan die organisatie. De rechtbank overweegt hieromtrent ambtshalve het volgende.
Blijkens de wetsgeschiedenis hoeft de ‘leider’ van een criminele organisatie niet de hoogste leider te zijn en het leiderschap hoeft op geen enkele wijze geformaliseerd te zijn. Van belang is of andere deelnemers aan de organisatie op aanwijzing van de betrokkene handelen. Als de betrokkene andere deelnemers bevelen geeft, kan hij eerder als leider gelden dan wanneer hij alleen maar raad verstrekt. Doorslaggevend is uiteindelijk of de betrokkene binnen de organisatie een bepaalde macht heeft; een bepaald gezag bezit. Als de betrokkene dwingende aanwijzingen kan geven, kan zo’n machtspositie al gauw worden aangenomen. Een dergelijke positie kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat de betrokkene aan deelnemers bevelen kan geven, en uit de omstandigheid dat de betrokkene bij het optreden van het verband al dan niet spontane initiatieven ontplooit waarnaar anderen zich richten. (...) het zich daarnaar richten door andere deelnemers is van belang. aldus de wetsgeschiedenis. (Zie de conclusie van Advocaat-Generaal Vegter voor Hoge Raad 18 december 2018 (ECLI:NL:PHR:201 8: 1192), in welk arrest de Hoge Raad oordeelde dat een organisatie meerdere leiders kan hebben (ECLI:NL:HR:20 18:2331).)
In dit kader acht de rechtbank van belang dat de [medeverdachte 3] heeft verklaard dat de verdachte hem altijd op zijn nek zat en degene was die ervoor zorgde dat de dienst goed werd afgerond en dat de volgende goed kon beginnen. De verdachte was ‘eigenlijk een soort van eindverantwoordelijke’. Ook de [medeverdachte 2] zag de verdachte als ‘een soort van chef’ en als degene die veel regelde. [medeverdachte 4] omschrijft de verdachte als degene die het overnam als de [medeverdachte 1] er niet was. De rechtbank leidt hier uit af dat de dealers zich bij afwezigheid van [medeverdachte 1] tot de verdachte richtten en dat hij hen bevelen kon geven. De rechtbank acht bovendien van belang dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] regelmatig de dagelijkse gang van zaken met de verdachte besprak en hem ook bepaalde verantwoordelijkheden had gegeven. De verdachte had de beschikking over de sleutels van de loodsen en de portieksleutel (van de woning) van [medeverdachte 1] . Ook was hij soms verantwoordelijk voor de telling van de drugs en het geld bij de dealers na afloop van een dienst. De verdachte en [medeverdachte 1] spraken daarnaast regelmatig over de werkhouding van de dealers, waarbij de verdachte duidelijk zijn mening mocht geven en kennelijk een adviserende rol had over de consequenties van een slechte werkhouding. De rechtbank wijst in dit verband op WhatsApp-berichten in de mobiele telefoon van de verdachte, tussen de verdachte en [medeverdachte 1] , op 7 juli 2020 (A1216-A1217), in combinatie met op diezelfde dag afgeluisterde telefoongesprekken tussen beiden (A0081). De verdachte is duidelijk ‘klaar’ met de (slechte) werkhouding van [medeverdachte 3] en wil hem ‘eruit gooien’. Op het moment dat [medeverdachte 1] zijn afzetgebied voor de handel in verdovende middelen wilde vergroten, overlegde hij hierover met de verdachte. Ook overlegde [medeverdachte 1] met de verdachte over het werven van nieuwe personen om voor hem verdovende middelen te verkopen.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
feit 1
hij in de periode van 1 januari 2019 tot en met 15 september 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd
- handels/gebruikershoeveelheden cocaïne en
- handels/gebruikershoeveelheden MDMA (2,4-Methyleendioxymethamfetamine) en
- handels/gebruikershoeveelheden GHB (Gammahydroxybutyraat);
feit 2
hij in de periode van 1 januari 2019 tot en met 15 september 2020 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie en vanaf enig moment in die periode (mede) leiding heeft gegeven aan die organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte, en meer personen, onder wie [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 vierde lid van de Opiumwet, namelijk het verkopen en afleveren en vervoeren van hoeveelheden cocaïne en MDMA en GHB.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 2
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet;
en
(vervolgens) als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is strafbaar.

5.De strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is strafbaar.

6.De motivering van de sancties

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Gelet hierop heeft de raadsman primair verzocht een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest (191 dagen). Subsidiair is verzocht om (aanvullend) een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft gedurende een periode van ruim anderhalf jaar in georganiseerd verband gehandeld in cocaïne en, sporadisch, MDMA en GHB. Verdachtes rol bestond uit het verkopen en afleveren van deze harddrugs aan diverse afnemers in de regio Haarlem.
Naast de verdachte vervulden ook anderen een dergelijke rol. Hierbij werd gebruik gemaakt van een zogenoemde dealtelefoon, werd gewerkt volgens een vooraf opgesteld (dienst-) rooster – zodat afnemers dagelijks van 11.00 uur tot 02.00 uur terecht konden – en werd het afnemers mogelijk gemaakt om middels een Tikkie te betalen.
Vanaf enig moment vervulde de verdachte ook als (mede) leider van de criminele organisatie een sturende en coördinerende rol. Hij bevoorraadde andere dealers, stuurde hen aan en had regelmatig overleg met het hoofd van de organisatie, de [medeverdachte 1] .
Harddrugs zijn over het algemeen sterk verslavend en het gebruik ervan levert mede daardoor een groot risico op voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de gebruikers. De verspreiding van en de georganiseerde handel in harddrugs gaan bovendien gepaard met vele andere vormen van zware criminaliteit en hebben (aldus) een ontwrichtende invloed op de samenleving. Zo hangt een aanzienlijk deel van de vermogensdelicten samen met de behoefte aan verdovende middelen van gebruikers en gaat de handel in drugs de laatste jaren steeds vaker gepaard met ernstige geweldsdelicten.
De handel in (als ook het bezit van) harddrugs is, ter bescherming van de volksgezondheid, als misdrijf strafbaar gesteld in de Opiumwet. Het is zorgelijk om te moeten constateren dat kennelijk steeds meer mensen zich als gebruiker weinig gelegen laten liggen aan deze strafbaarstelling en zich niet verantwoordelijk lijken te voelen voor hun rol bij de eerder beschreven criminaliteit.
De verdachte heeft uitsluitend oog gehad voor zijn eigen voordeel en zich niets aangetrokken van de negatieve gevolgen van zijn handelen voor anderen en voor de samenleving in het algemeen. Dat rekent de rechtbank de verdachte aan.
De ernst van de feiten rechtvaardigen in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, van 28 december 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van een opiumdelict is veroordeeld. Voorts blijkt uit dit uittreksel dat de verdachte op 13 december 2021 (in het onderzoek Lemon) is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden. Ook al is dit vonnis nog niet onherroepelijk – de verdachte heeft, vanwege de strafmaat, hoger beroep ingesteld – zal de rechtbank op grond van artikel 63 Sr hiermee rekening dienen te houden;
- het (meest recente) over de verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies van 11 november 2021 van [reclasseringswerker] , als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland.
Uit dit reclasseringsadvies blijkt samengevat het volgende. De verdachte heeft na zijn aanhouding ruim zes maanden in voorarrest doorgebracht, waarna hij onder voorwaarden is geschorst. Tijdens deze schorsing heeft hij zich maatschappelijk gezien staande gehouden. Er is sprake van een dagbesteding in de vorm van werk en daarmee een inkomen waardoor hij zijn schulden kan aflossen. Daarnaast is er sprake van huisvesting en zijn er op dit moment geen aanwijzingen die duiden op overmatig middelengebruik. De reclassering ziet geen aanknopingspunten voor een reclasseringstraject en adviseert bij een veroordeling een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verdachte, anders dan zijn medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] , tot aan de inhoudelijke behandeling van zijn zaak op de terechtzitting geen openheid van zaken heeft gegeven (door stellig te ontkennen, ook nog bij het opmaken van het reclasseringsadvies) en op de terechtzitting geen volledige openheid van zaken heeft gegeven.
Daarnaast heeft de verdediging weliswaar gesteld dat ook de verdachte, net als de genoemde medeverdachten, ten tijde van het plegen van de feiten zwaar verslaafd was aan cocaïne, maar dit blijkt niet, althans onvoldoende, uit de stukken. Hierbij merkt de rechtbank op dat dit zich ook moeilijk lijkt te verhouden met het feit dat [medeverdachte 1] juist de verdachte extra taken en verantwoordelijkheden gaf.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Anders dan de raadsman heeft bepleit, kan gelet op de ernst van de door de verdachte gepleegde feiten niet met een lichtere straf worden volstaan.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet zijn van toepassing.

8.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
 Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
2 (twee) jaren, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
1 (één) jaar nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
 Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. A. Buiskool en mr. M.C.J. Lommen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C. Naeije,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 maart 2022.
Mr. Lommen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.