In deze zaak heeft eiser, woonachtig in [woonplaats], een verzoek ingediend bij de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten om een advocaat aan te wijzen, zoals bedoeld in artikel 13 van de Advocatenwet. Dit verzoek werd op 28 januari 2021 afgewezen. Eiser heeft hiertegen beklag ingediend bij het Hof van Discipline, dat op 29 maart 2021 het beklag ongegrond verklaarde. Eiser heeft vervolgens een klacht ingediend tegen de deken, waarin hij stelt dat de deken zich onbehoorlijk heeft gedragen en verzoekt om intrekking van de afwijzing. De deken heeft op 8 juni 2021 deze klacht opgevat als een nieuw verzoek om aanwijzing van een advocaat, maar dit verzoek werd opnieuw afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de deken heeft dit bezwaar op 28 september 2021 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze niet-ontvankelijk verklaring en tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar. De rechtbank heeft op 31 januari 2022 de zaak behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was. De rechtbank heeft overwogen dat tegen de afwijzing van een verzoek om een advocaat aan te wijzen geen bezwaar kan worden gemaakt, maar dat in plaats daarvan beklag moet worden gedaan bij het Hof van Discipline. Hierdoor is het beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring ongegrond verklaard. Tevens is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar zelf ook niet-ontvankelijk was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder geen dwangsom verschuldigd is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.