5.2Deze grond kan niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Thans ligt uitsluitend de vergunning voor de oppervlakteverharding ter beoordeling voor. Voor zover eiseressen bedoelen te betogen dat met het egaliseren van de grond en het aanbrengen van halfverharding nabij locaties T4 en T6 sprake is van onlosmakelijke activiteiten als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo waarvoor het Racecircuit verplicht was één aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen en verweerder daarop niet afzonderlijk mocht beslissen, kan dit betoog niet slagen. Er is immers geen sprake van een situatie waarin één feitelijke handeling juridisch gezien bestaat uit meerdere activiteiten waarvoor op grond van artikel 2.1 of artikel 2.2 in verband met 2.7 van de Wabo een beide activiteiten omvattende omgevingsvergunning is vereist, maar juist van twee feitelijke handelingen (het egaliseren van de grond en het aanbrengen van halfverharding) die juridisch gezien in het licht van de toepasselijke regels weliswaar beide bestaan uit een zelfde soort activiteit, maar projecten betreffen die feitelijk los van elkaar kunnen worden uitgevoerd. Dit betekent dat het Racecircuit voor het egaliseren van de grond en het aanbrengen van halfverharding afzonderlijk omgevingsvergunning kon aanvragen.
Worden de landschappelijke waarden onevenredig aangetast of de mogelijkheid tot herstel verkleind?
6.1.1Partijen verschillen op de eerste plaats van mening over de vraag welke de landschappelijke waarden zijn die in de beoordeling moeten worden betrokken.
6.1.2Eiseressen voeren daartoe aan dat in strijd met het bestemmingsplan grootschalige werkzaamheden zijn uitgevoerd, te weten verwijdering van de natuurlijke plantengroei, het vergraven en egaliseren van het duingebied en het aanbrengen van asfaltverharding. Het duingebied is hierdoor veranderd in een asfaltvlakte en is compleet vernield. Van de landschappelijke waarden is niets meer overeind gebleven en het duingebied is voor langere tijd onherstelbaar beschadigd. Dit terwijl het duingebied in het bestemmingsplan een beschermde status heeft meegekregen vanwege de landschappelijke waarden. Het verkrijgen van een beschermde status was het directe gevolg van de voorwaarden die de rijksoverheid destijds heeft verbonden aan het verlenen van de A-status voor het Circuit Park Zandvoort. Het stellen van deze voorwaarden door de rijksoverheid heeft onder meer geresulteerd in het opstellen van het duinbeheerplan van 31 januari 1989 en vervolgens het opstellen van het bestemmingsplan, met daarin een aantal bepalingen die de landschappelijke waarden van het duingebied moeten beschermen.
6.1.3Verweerder acht in de eerste plaats van belang dat de aanleg van de halfverharding heeft plaatsgevonden op gronden met de hoofdbestemming “Gemotoriseerde sport (Rgs)”, die primair zijn bedoeld voor races, tests en trainingen met gemotoriseerde voertuigen. Het gebruik van de gronden binnen de detailbestemming “Gemotoriseerde sport, duinterrein-Rgs(d)” staat volgens verweerder in hoofdzaak ten dienste van de race-activiteiten die op het Circuit worden verricht. De landschappelijke waarden ter plaatse van de werkzaamheden kwalificeert verweerder daarom als laag. Daarnaast geldt volgens verweerder dat het aanbrengen van de asfaltverharding op de reeds geëgaliseerde vlakten slechts een zeer beperkte invloed heeft op de landschappelijke waarden. Uit artikel 1.27 van de planvoorschriften volgt dat de landschappelijke waarden worden gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak. Volgens verweerder dient de landschappelijke waarde in dit kader te worden beoordeeld op basis van de belevingswaarde van het landschap. Een belangrijk aspect is hierbij de zichtbaarheid van het landschap vanuit de openbare ruimte. De intrinsieke en extrinsieke waarden van het landschap ter plaatse zijn slechts in zeer beperkte mate aangetast door de aanleg van asfaltverharding. Daarbij is van belang dat de aanleg van de asfaltverharding volledig binnen de inrichting van het Circuit heeft plaatsgevonden en ook niet zichtbaar is vanuit de openbare ruimte. De extrinsieke waarden van het landschap ter plaatse zijn, aldus verweerder, zeer beperkt en worden ook niet verder beperkt, nu de zichtbaarheid vanaf de openbare ruimte niet wijzigt. Ook was de intrinsieke waarde van het landschap voorafgaand aan de aanleg van de asfaltverharding ter plaatse reeds zeer beperkt, nu sprake was van zanderige geëgaliseerde vlaktes zonder vegetatie. Van natuurlijk ogende duinen was geen sprake. De intrinsieke waarde van het landschap wordt slechts in zeer beperkte mate aangetast, nu de enige waarneembare verandering ten opzichte van de bestaande situatie de verandering van het aanzicht van het grondoppervlak betreft, aldus verweerder.
6.1.4Zowel verweerder als eiseressen hebben hierbij een onjuist beoordelingskader voor ogen. Het mag zo zijn, dat bij de opstelling van de relevante regels de gemeenteraad niet heel helder lijkt te zijn geweest, maar een juiste uitleg van de planvoorschriften leidt tot het volgende beoordelingskader. In artikel 3 is neergelegd dat weliswaar de oorspronkelijke waarden door het actuele gebruik grotendeels teniet zijn gegaan, maar dat de inrichting en het gebruik van de gronden wel gericht moet zijn op behoud en herstel van de landschappelijke waarden. De landschappelijke waarde is volgens de planvoorschriften (artikel 1.27) de aan het gebied toegekende waarde gekenmerkt door het waarneembare deel van het oppervlak. Dat is niet per sé de beschrijving in het duinbeheerplan waarnaar eiseressen verwijzen, omdat dat van langer geleden dateert en ook niet als zodanig in het bestemmingsplan is opgenomen. Het is echter ook niet de staat waar verweerder vanuit gaat nadat van de egalisatievergunning van 5 november 2019 gebruik is gemaakt. Uit de artikelen 1.27, 3 en 5, derde lid, onder C en D van de planvoorschriften volgt juist dat de toestand bij het vaststellen van het bestemmingsplan het uitgangspunt is en dat die toestand zo veel mogelijk moet worden behouden en zo veel mogelijk moet worden hersteld. Uitgaan van de vernieling van die staat door egalisatie, ook al is die vergund, bij opvolgende vergunningverlening strookt daar niet mee. Bovendien gaat verweerder uit van veel ruimere gebruiksmogelijkheden dan op die locaties nabij T4 en T6 is toegestaan. In artikel 5, tweede lid, onder C, van de planvoorschriften staat wat de toegestane gebruiksmogelijkheden zijn. Daar wordt wel verwezen naar medegebruik als bedoeld in lid 1, maar in C4 worden juist weer veel activiteiten die onder lid 1 als toegestaan medegebruik worden genoemd, weer uitgesloten als toegestaan gebruik op de detailbestemming duinterrein. Dat betekent dat verweerder bij zijn motivering dat de oppervlakteverharding wordt toegestaan, is uitgegaan van landschappelijke waarden die veel verder afstaan van de toestand als duingebied waarop de het conserverende bestemmingsplan nu juist ziet.
6.2.1Toch leidt de constatering onder 6.1.4 niet tot vernietiging van het bestreden besluit. De toetsing dient immers vervolgens gericht te zijn op de vraag of met de tijdelijk vergunde oppervlakteverharding met asfaltgranulaat de in aanmerking te nemen landschappelijke waarden ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
6.2.2Zoals hiervoor gememoreerd onder 2 heeft verweerder aangevoerd, dat de werkzaamheden geen verstorende invloed op de continuïteit en herkenbaarheid van het landschapstype hebben en dat de visuele impact van de werkzaamheden beperkt of (plaatselijk) niet waarneembaar is. Het gebruikte asfaltgranulaat zal het herstel van de landschappelijke waarden in de toekomst, aldus verweerder, niet bemoeilijken. Ook acht verweerder van belang dat door het verbinden van een voorschrift aan de omgevingsvergunning is geborgd dat de asfaltverharding uiterlijk 31 december 2015 is verwijderd en de locaties 4 en 6 daarna worden beplant op basis van een door verweerder goed te keuren beplantingsplan. Eiseressen voeren aan, dat de landschappelijke waarden door de verharding wel onevenredig worden aangetast.