ECLI:NL:RBNHO:2022:2161

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
21/1706
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke omgevingsvergunning voor halfverharding nabij Circuit Park Zandvoort

Op 15 februari 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen twee stichtingen en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zandvoort. De zaak betreft de verlening van een tijdelijke omgevingsvergunning aan het Racecircuit voor de legalisatie van halfverharding nabij de locaties T4 en T6 op het Circuit Park Zandvoort. Eiseressen hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 maart 2021, waarin hun eerdere bezwaren ongegrond zijn verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 11 januari 2022 behandeld. Eiseressen stellen dat de landschappelijke waarden van het duingebied door de werkzaamheden onevenredig zijn aangetast. De rechtbank oordeelt dat de vergunning op toereikende gronden is verleend, omdat de landschappelijke waarden ter plaatse beperkt zijn en de werkzaamheden geen onevenredige aantasting veroorzaken. De rechtbank concludeert dat de vergunningverlening de toetsing aan het bestemmingsplan kan doorstaan, ondanks dat verweerder niet altijd het juiste beoordelingskader heeft gehanteerd. Het beroep van eiseressen wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1706

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2022 in de zaak tussen

1.
de stichting
[eiseres 1] ,uit [woonplaats 1] ,
2. de stichting
[eiseres 2], uit [woonplaats 2] ,
eiseressen
gemachtigde: [naam 1] , directeur in dienst van eiseres 1
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zandvoort, verweerder
gemachtigden: mr. J. Zweers, advocaat te Den Haag.
Als derde-partij neemt aan het geding deel: de besloten vennootschap
Circuit Park Zandvoort Beheer B.V., te Zandvoort, hierna: het Racecircuit
gemachtigde: mr. J Tingen, advocaat te Amsterdam.

Procesverloop

In een ongedateerd besluit (primair besluit) heeft verweerder aan het Racecircuit op zijn verzoek van 19 juni 2020 een tijdelijke omgevingsvergunning, geldend tot 31 december 2025, verleend ter legalisatie van de door hem aangebrachte halfverharding nabij locaties T4 en T6 op het racecircuit Circuit Park Zandvoort, gelegen aan de [straat] in Zandvoort.
In het besluit van 2 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen van 2 maart 2021 tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het Racecircuit heeft zich uitgelaten.
De rechtbank heeft het beroep op 11 januari 2022 op zitting behandeld. Eiseres 2 is vertegenwoordigd door haar bestuurder, voorzitter [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. De gemachtigde vertegenwoordigde ook eiseres 1. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [naam 3] , ambtenaar ten stadhuize. Namens het Racecircuit is de gemachtigde verschenen, vergezeld van [naam 4] , projectmedewerker in dienst van het Racecircuit.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1
Het circuit voor raceauto’s – waar onder meer Formule 1 wedstrijden worden georganiseerd - Circuit Park Zandvoort is gelegen in het duingebied nabij Zandvoort en de zee, een Natura 2000 natuurgebied.
1.2
Voor het racecircuit en enkele omliggende (sport)terreinen geldt sinds 2005 het Bestemmingsplan Circuitgebied 2005. Volgens artikel 3 van de planvoorschriften is de inrichting en het gebruik van het noordelijk en oostelijk deel van het circuitgebied primair gericht op het behoud en herstel van de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden van het gebied en fungeert de rest van het plangebied als buffer tussen die gronden en de dorpskern van Zandvoort, waarbij de inrichting en het gebruik primair gericht zijn op het behoud en herstel van de langschappelijke waarden en het (mede)gebruik van de gronden voor onder meer recreatieve doeleinden.
1.3
De locaties nabij T4 en T6 in het racecircuitpark zijn gelegen in een bocht van en gelegen aan het racecircuit en hebben binnen de recreatieve bestemming “gemotoriseerde sport” de detailbestemming “duinterrein”. Deze gronden mogen onder meer worden gebruikt voor toeschouwersaccommodaties, wandel- en inspectiepaden. Het beheer van deze gronden dient mede gericht te zijn op het behoud en herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke waarden. Voor de gronden met deze detailbestemming is in het bestemmingsplan een vergunningstelsel voor het uitvoeren van werk opgenomen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voorheen bekend als aanlegvergunningstelsel.
1.4
Artikel 5, derde lid, “Gebruiksbepalingen” van de planvoorschriften bevat onder C en D het vergunningstelsel. Die bepaling luidt, voor zover van belang:
C. Het is op gronden met de detailbestemming gemotoriseerde sport, duinterrein, verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken of werkzaamheden, geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde, uit te voeren:
a (…) het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen; (…)
D. De werken en werkzaamheden, bedoeld in lid 3C zijn slechts toelaatbaar, indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen de landschappelijke waarden van deze gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
1.5
Op 5 november 2019 heeft verweerder aan het Racecircuit een (andere) omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo in verband met artikel 5, derde lid, onder C, van de planvoorschriften verleend. Op basis van deze vergunning mocht en heeft het Racecircuit grond nabij de locaties T4 en T6 geëgaliseerd, dat wil zeggen dat ter plaatse aanwezig duinreliëf en aangelegde wallen in een vlakke zandvlakte zijn veranderd. Dat egaliseren had als oogmerk daar tribunes te kunnen plaatsen. De op 5 november 2019 verleende omgevingsvergunning voor het egaliseren van de grond nabij de locaties T4 en T6 op het Circuit Park Zandvoort is door ongegrondverklaring van het beroep van eiseressen tegen die vergunning bij de uitspraak van deze rechtbank van 8 juli 2021 onherroepelijk geworden.
1.6
De locaties nabij T4 en T6 heeft het Racecircuit inmiddels geëgaliseerd. Het Racecircuit heeft meteen ook een oppervlakteverharding van asfaltgranulaat op het geëgaliseerde terrein aangebracht van samen circa 2 ha zonder dat daarvoor de vereiste omgevings(aanleg)vergunning was verleend. De verharding is aangebracht als fundering van te plaatsen tribunes alsmede ten behoeve van de begaanbaarheid voor het publiek.
1.7
Op 19 juni 2020 heeft het Racecircuit (alsnog) een aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo in verband met artikel 5, derde lid, onder C, van de planvoorschriften ingediend ter legalisatie van de al aangebrachte halfverharding (asfaltgranulaat) nabij de locaties T4 en T6 op het Circuit Park Zandvoort.
Standpunt verweerder
2. Aan het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, heeft verweerder de volgende motivering voor de verlening van de gevraagde omgevingsvergunning voor het aanbrengen van halfverharding ten grondslag gelegd. Verweerder acht de aanwezige landschappelijke waarden op de locaties nabij T4 en T6 beperkt. De werkzaamheden hebben daarom niet geleid of kunnen leiden tot een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden van de gronden. Verweerder heeft hierbij in overweging genomen dat de locaties nabij T4 en T6 reeds waren afgevlakt en geëgaliseerd op grond van de omgevingsvergunning van 5 november 2019. Het vertrekpunt voor de inhoudelijke beoordeling is volgens verweerder de huidige feitelijke situatie, namelijk een zanderige vlakte. Het aanbrengen van de tijdelijke halfverharding acht verweerder vanuit landschappelijk oogpunt daarom minder ingrijpend dan de eerder uitgevoerde egalisatiewerkzaamheden. De enige zichtbare verandering betreft het aanzicht van het grondoppervlak. Tevens acht verweerder van belang dat de werkzaamheden worden uitgevoerd binnen de bestemming “Gemotoriseerde sport, duinterrein-Rgs(d)”. Die gronden zijn in hoofdzaak bestemd voor een inrichting ten behoeve van races, tests en trainingen met gemotoriseerde voertuigen. Het rijden met motorvoertuigen met een recreatief of bedrijfsmatig doel, sportevenementen en training ten behoeve van deze evenementen en evenementen in de vorm van circus, kermis of braderieën en dergelijke worden, aldus verweerder, ook voor die gronden aangemerkt als toegestaan medegebruik. Verder mogen de gronden gebruikt worden voor toeschouwersaccommodaties, wandel- en inspectiepaden en voor akoestische voorzieningen in de vorm van wallen. Gelet op deze bestemming en de race-activiteiten binnen het circuitgebied, is de landschappelijke waarde van die gronden, aldus verweerder, lager dan bijvoorbeeld gronden met de bestemming “Recreatiegebied, duinterrein (Rd)”. Laatstgenoemde gronden zijn uitsluitend bestemd voor duingebied met extensief recreatief medegebruik en staan niet in hoofdzaak ten dienste van het gebruik op het circuit. Voorts hebben de werkzaamheden, volgens verweerder, geen verstorende invloed op de continuïteit en herkenbaarheid van het landschapstype. De visuele impact van de werkzaamheden ten opzichte van de huidige situatie acht verweerder beperkt of (plaatselijk) niet waarneembaar. Het gebruikte asfaltgranulaat zal het herstel van de landschappelijke waarden in de toekomst, aldus verweerder, niet bemoeilijken. Met het oog op het herstel van de landschappelijke waarde geldt een aan de vergunning verbonden beplantingsvoorschrift inhoudende dat de locaties nabij T4 en T6 na afloop van de tijdelijke situatie worden ingericht en in stand worden gehouden overeenkomstig een nog op te stellen beplantingsplan, waarvoor verweerder goedkeuring dient te verlenen.
Kern van de zaak en beoordelingskader
3.1
Enig wettelijk kader dat in deze wordt gebruikt, is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
3.2
De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de omgevingsvergunning op toereikende gronden is verleend. Of de vergunning terecht is verleend, toetst de rechtbank aan het regelkader in artikel 5, derde lid, onder C en D, van de planvoorschriften. Kern daarvan is dat vergunningverlening niet aan de orde is als de oppervlakteverharding de landschappelijke waarden van de locaties nabij T4 en T6 onevenredig aantast of kan aantasten, dan wel dat de mogelijkheden tot herstel van die waarden onevenredig wordt verkleind of kan worden verkleind. De eindconclusie is dat de vergunningverlening de toetsing aan dat kader kan doorstaan, hoewel zal blijken dat verweerder niet steeds het juiste beoordelingskader voor ogen heeft gehad. De rechtbank zal eerst een processueel verweer van verweerder en een formele beroepsgrond van eiseressen bespreken.
Ontvankelijkheidsverweer
4.1
Verweerder voert eerst ter zitting aan dat eiseressen geen toereikend procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling, omdat hetgeen zij nastreven volgens verweerder niet met het beroep kan worden bereikt. Eiseressen willen, zo stelt verweerder, dat het oorspronkelijk duinreliëf terugkomt op de locaties nabij T4 en T6. Dat kunnen zij, aldus verweerder, niet bereiken, omdat, als de onderhavige omgevingsvergunning wordt herroepen en het asfalt moet worden verwijderd, slechts teruggevallen wordt op de situatie waarin de grond op de locatie nabij T4 en T6 is geëgaliseerd tot een zanderige vlakte. Voor het egaliseren van de grond is immers apart vergunning verleend.
4.2
Op grond van artikel 6:303 Burgerlijk Wetboek [1] komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. Van een voldoende procesbelang is, voor zover thans van belang, sprake als het resultaat dat de appellant met het instellen van beroep nastreeft, met het beroep kan worden bereikt en voor hem feitelijke betekenis kan hebben.
4.3
Eiseressen voeren aan dat hun procesbelang is gelegen in het zoveel mogelijk herstellen van het duinlandschap. Niet kan worden gezegd dat dat resultaat voor eiseressen geen feitelijke betekenis heeft. Voorts kan niet worden gezegd, dat, indien de vergunning aan de verharding ontvalt en dus die verharding moet worden verwijderd, geen sprake is van herstel in de richting van de landelijke waarden van de locaties nabij T4 en T6 als oorspronkelijk duingebied. Het betoog van verweerder, dat eiseressen geen procesbelang zouden hebben, slaagt daarom niet.
Samenhangende besluitvorming?
5.1
Eiseressen voeren aan dat de thans voorliggende omgevingsvergunning een vervolg is op de eerder op 5 november 2019 verleende omgevingsvergunning voor het egaliseren van het duingebied op de locaties nabij T4 en T6. Beide besluiten hebben betrekking op het uitvoeren van werkzaamheden ter voorbereiding van het plaatsen van tribunes en beide besluiten hebben betrekking op artikel 5, derde lid, onder C, van de planvoorschriften. Volgens eiseressen dienen de besluiten daarom in onderlinge samenhang te worden bezien en beoordeeld.
5.2
Deze grond kan niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Thans ligt uitsluitend de vergunning voor de oppervlakteverharding ter beoordeling voor. Voor zover eiseressen bedoelen te betogen dat met het egaliseren van de grond en het aanbrengen van halfverharding nabij locaties T4 en T6 sprake is van onlosmakelijke activiteiten als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo waarvoor het Racecircuit verplicht was één aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen en verweerder daarop niet afzonderlijk mocht beslissen, kan dit betoog niet slagen. Er is immers geen sprake van een situatie waarin één feitelijke handeling juridisch gezien bestaat uit meerdere activiteiten waarvoor op grond van artikel 2.1 of artikel 2.2 in verband met 2.7 van de Wabo een beide activiteiten omvattende omgevingsvergunning is vereist, maar juist van twee feitelijke handelingen (het egaliseren van de grond en het aanbrengen van halfverharding) die juridisch gezien in het licht van de toepasselijke regels weliswaar beide bestaan uit een zelfde soort activiteit, maar projecten betreffen die feitelijk los van elkaar kunnen worden uitgevoerd. Dit betekent dat het Racecircuit voor het egaliseren van de grond en het aanbrengen van halfverharding afzonderlijk omgevingsvergunning kon aanvragen.
Worden de landschappelijke waarden onevenredig aangetast of de mogelijkheid tot herstel verkleind?
6.1.1
Partijen verschillen op de eerste plaats van mening over de vraag welke de landschappelijke waarden zijn die in de beoordeling moeten worden betrokken.
6.1.2
Eiseressen voeren daartoe aan dat in strijd met het bestemmingsplan grootschalige werkzaamheden zijn uitgevoerd, te weten verwijdering van de natuurlijke plantengroei, het vergraven en egaliseren van het duingebied en het aanbrengen van asfaltverharding. Het duingebied is hierdoor veranderd in een asfaltvlakte en is compleet vernield. Van de landschappelijke waarden is niets meer overeind gebleven en het duingebied is voor langere tijd onherstelbaar beschadigd. Dit terwijl het duingebied in het bestemmingsplan een beschermde status heeft meegekregen vanwege de landschappelijke waarden. Het verkrijgen van een beschermde status was het directe gevolg van de voorwaarden die de rijksoverheid destijds heeft verbonden aan het verlenen van de A-status voor het Circuit Park Zandvoort. Het stellen van deze voorwaarden door de rijksoverheid heeft onder meer geresulteerd in het opstellen van het duinbeheerplan van 31 januari 1989 en vervolgens het opstellen van het bestemmingsplan, met daarin een aantal bepalingen die de landschappelijke waarden van het duingebied moeten beschermen.
6.1.3
Verweerder acht in de eerste plaats van belang dat de aanleg van de halfverharding heeft plaatsgevonden op gronden met de hoofdbestemming “Gemotoriseerde sport (Rgs)”, die primair zijn bedoeld voor races, tests en trainingen met gemotoriseerde voertuigen. Het gebruik van de gronden binnen de detailbestemming “Gemotoriseerde sport, duinterrein-Rgs(d)” staat volgens verweerder in hoofdzaak ten dienste van de race-activiteiten die op het Circuit worden verricht. De landschappelijke waarden ter plaatse van de werkzaamheden kwalificeert verweerder daarom als laag. Daarnaast geldt volgens verweerder dat het aanbrengen van de asfaltverharding op de reeds geëgaliseerde vlakten slechts een zeer beperkte invloed heeft op de landschappelijke waarden. Uit artikel 1.27 van de planvoorschriften volgt dat de landschappelijke waarden worden gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak. Volgens verweerder dient de landschappelijke waarde in dit kader te worden beoordeeld op basis van de belevingswaarde van het landschap. Een belangrijk aspect is hierbij de zichtbaarheid van het landschap vanuit de openbare ruimte. De intrinsieke en extrinsieke waarden van het landschap ter plaatse zijn slechts in zeer beperkte mate aangetast door de aanleg van asfaltverharding. Daarbij is van belang dat de aanleg van de asfaltverharding volledig binnen de inrichting van het Circuit heeft plaatsgevonden en ook niet zichtbaar is vanuit de openbare ruimte. De extrinsieke waarden van het landschap ter plaatse zijn, aldus verweerder, zeer beperkt en worden ook niet verder beperkt, nu de zichtbaarheid vanaf de openbare ruimte niet wijzigt. Ook was de intrinsieke waarde van het landschap voorafgaand aan de aanleg van de asfaltverharding ter plaatse reeds zeer beperkt, nu sprake was van zanderige geëgaliseerde vlaktes zonder vegetatie. Van natuurlijk ogende duinen was geen sprake. De intrinsieke waarde van het landschap wordt slechts in zeer beperkte mate aangetast, nu de enige waarneembare verandering ten opzichte van de bestaande situatie de verandering van het aanzicht van het grondoppervlak betreft, aldus verweerder.
6.1.4
Zowel verweerder als eiseressen hebben hierbij een onjuist beoordelingskader voor ogen. Het mag zo zijn, dat bij de opstelling van de relevante regels de gemeenteraad niet heel helder lijkt te zijn geweest, maar een juiste uitleg van de planvoorschriften leidt tot het volgende beoordelingskader. In artikel 3 is neergelegd dat weliswaar de oorspronkelijke waarden door het actuele gebruik grotendeels teniet zijn gegaan, maar dat de inrichting en het gebruik van de gronden wel gericht moet zijn op behoud en herstel van de landschappelijke waarden. De landschappelijke waarde is volgens de planvoorschriften (artikel 1.27) de aan het gebied toegekende waarde gekenmerkt door het waarneembare deel van het oppervlak. Dat is niet per sé de beschrijving in het duinbeheerplan waarnaar eiseressen verwijzen, omdat dat van langer geleden dateert en ook niet als zodanig in het bestemmingsplan is opgenomen. Het is echter ook niet de staat waar verweerder vanuit gaat nadat van de egalisatievergunning van 5 november 2019 gebruik is gemaakt. Uit de artikelen 1.27, 3 en 5, derde lid, onder C en D van de planvoorschriften volgt juist dat de toestand bij het vaststellen van het bestemmingsplan het uitgangspunt is en dat die toestand zo veel mogelijk moet worden behouden en zo veel mogelijk moet worden hersteld. Uitgaan van de vernieling van die staat door egalisatie, ook al is die vergund, bij opvolgende vergunningverlening strookt daar niet mee. Bovendien gaat verweerder uit van veel ruimere gebruiksmogelijkheden dan op die locaties nabij T4 en T6 is toegestaan. In artikel 5, tweede lid, onder C, van de planvoorschriften staat wat de toegestane gebruiksmogelijkheden zijn. Daar wordt wel verwezen naar medegebruik als bedoeld in lid 1, maar in C4 worden juist weer veel activiteiten die onder lid 1 als toegestaan medegebruik worden genoemd, weer uitgesloten als toegestaan gebruik op de detailbestemming duinterrein. Dat betekent dat verweerder bij zijn motivering dat de oppervlakteverharding wordt toegestaan, is uitgegaan van landschappelijke waarden die veel verder afstaan van de toestand als duingebied waarop de het conserverende bestemmingsplan nu juist ziet.
6.2.1
Toch leidt de constatering onder 6.1.4 niet tot vernietiging van het bestreden besluit. De toetsing dient immers vervolgens gericht te zijn op de vraag of met de tijdelijk vergunde oppervlakteverharding met asfaltgranulaat de in aanmerking te nemen landschappelijke waarden ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
6.2.2
Zoals hiervoor gememoreerd onder 2 heeft verweerder aangevoerd, dat de werkzaamheden geen verstorende invloed op de continuïteit en herkenbaarheid van het landschapstype hebben en dat de visuele impact van de werkzaamheden beperkt of (plaatselijk) niet waarneembaar is. Het gebruikte asfaltgranulaat zal het herstel van de landschappelijke waarden in de toekomst, aldus verweerder, niet bemoeilijken. Ook acht verweerder van belang dat door het verbinden van een voorschrift aan de omgevingsvergunning is geborgd dat de asfaltverharding uiterlijk 31 december 2015 is verwijderd en de locaties 4 en 6 daarna worden beplant op basis van een door verweerder goed te keuren beplantingsplan. Eiseressen voeren aan, dat de landschappelijke waarden door de verharding wel onevenredig worden aangetast.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat de landschappelijke waarden ter plaatse niet onevenredig worden aangetast door het aanbrengen van de halfverharding. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de landschappelijke waarden van de gronden gelet op de (hoofd)bestemming “gemotoriseerde sport” en de detailbestemming “gemotoriseerde sport, duinterrein-Rgs(d)” enigszins beperkt zijn. De gronden mogen immers gebruikt worden ten behoeve van toeschouwersaccommodaties, wandel- en inspectiepaden. Dat het vertrekpunt voor de inhoudelijke beoordeling wordt bepaald door de huidige feitelijke situatie, een zanderige vlakte, en gelet hierop het aanbrengen van halfverharding vanuit landschappelijk oogpunt minder ingrijpend is dan de eerder uitgevoerde egalisatiewerkzaamheden, kan de rechtbank weliswaar niet volgen, omdat de in het bestemmingsplan aan het gebied toegekende landschappelijke waarde moeten worden beoordeeld. Desondanks heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat van onevenredige aantasting in de zin van artikel 5, derde lid, onder D, van de planvoorschriften geen sprake is. Weliswaar is het aanbrengen van de verharding een aantasting van de locaties als oorspronkelijk duinterrein, waarvoor vooral zand (en eventuele begroeiing) kenmerkend zijn, maar de werken zijn bedoeld om het toegestane gebruik voor toeschouwersaccommodaties (tribunes) en wandelpaden mogelijk te maken op een manier die de impact op de landelijke waarden als duingebied juist beperken. Het weglaten van deze verharding zou een veel grotere verstoring van de landschappelijke waarden door dat toegestane gebruik tot gevolg kunnen hebben. Daarbij is wel relevant dat slechts een tijdelijke vergunning is verleend, zodat daarna herstel meer in de richting van het (oorspronkelijk) duinterrein mogelijk blijft. Eiseressen hebben ter zitting ook bevestigd dat het geëgaliseerde duinterrein daar – te zijner tijd - heel wel toe in staat is. De rechtbank merkt daar nog wel bij op dat het door verweerder gebruikte argument dat de verharding niet zichtbaar zou zijn, waarbij verweerder doelt op zicht vanaf de openbare weg, geen relevant argument is. Nog daargelaten dat het circuitterrein door veel mensen kan worden bezocht, is de vergunningplicht in artikel 5, derde lid, onder C, van de planvoorschriften niet beperkt tot vanaf de openbare weg zichtbare werkzaamheden, maar juist bedoeld om de waarde van het gehele gebied dus ook het deel dat binnen het circuitterrein ligt, te beschermen. Het betoog van eiseressen dat niet aan het criterium is voldaan dat de werkzaamheden geen onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden mogen toebrengen, slaagt echter niet.
Alternatieve, minder ingrijpende mogelijkheden?
7.1
Eiseressen betogen dat er goede alternatieven bestaan voor het aanbrengen van een fundering voor de te plaatsen tribunes. Er kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van Stelconplaten van 1 bij 1 meter, eventueel verbreed met een houten onderlegger van 1.20 bij 1.20 meter (betonplex). Volgens eiseressen levert dit voldoende draagkracht en stabiliteit voor de tribunes en laat veel ruimte over voor de in stand houding van het natuurlijk duinlandschap. Door het beperkte gewicht van de betonplaten kan met klein materieel worden gewerkt bij het plaatsen ervan en kan zelfs gewerkt worden vanaf de racebaan. Het toepassen van deze techniek betekent volgens eiseressen dat circa 80% van het oppervlak onder de tribunes zich kan herstellen als natuurlijk duinlandschap.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij dient te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Het bestaan van alternatieven kan volgens verweerder alleen dan tot het weigeren van de gevraagde vergunning dwingen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren [2] . Daarvan is met het toepassen van Stelconplaten geen sprake. Verweerder stelt voorop dat de gehele thans half verharde ondergrond verhard of half verhard dient te zijn om de tribunes op een veilige en verantwoorde wij te bouwen en te gebruiken. Ook bij toepassing van Stelconplaten zouden de locaties 4 en 6 worden bedekt, omdat alle poten onder de tijdelijke tribunes ten behoeve van de veiligheid en stabiliteit een ondersteunende fundering dienen te hebben. Gelet op de veelheid aan poten zou ook bij toepassing van Stelconplaten een min of meer verharde ondergrond ontstaan. Bovendien hebben het bouwverkeer en de heftrucks een verharde en egale ondergrond nodig om de tribunes op te bouwen. Het werken vanaf de racebaan is niet mogelijk, omdat een te groot risico bestaat dat de baan wordt beschadigd. Dat brengt ernstige veiligheidsrisico’s met zich mee voor de gebruikers van de racebaan. Bovendien is zeer onzeker of opbouw vanaf de racebaan uitvoerbaar is, gelet op de specifieke wijze waarop grootschalige tribunes gewoonlijk worden opgebouwd. Voorts hebben eiseressen niet gemotiveerd waarom het bedekken van de ondergrond met Stelconplaten aanmerkelijk minder bezwarend zou zijn dan de asfaltverharding. De stelling dat 80% van het landschap onder de tribunes zich zou kunnen herstellen als natuurlijk duinlandschap bij toepassing van Stelconplaten hebben eiseressen niet onderbouwd en acht verweerder niet aannemelijk. Daarbij komt dat de asfaltverharding tevens dient ter verbetering van de begaanbaarheid voor en begeleiding van het publiek. Daarvoor zijn Stelconplaten volgens verweerder ongeschikt. Bovendien is het plaatsen van de grote hoeveelheid Stelconplaten die nodig zijn zeer arbeidsintensief en zijn hiervoor zeer veel verkeersbewegingen vereist, welke op hun beurt onder meer stikstofemissie veroorzaken.
7.3
Verweerder heeft hiermee toereikend gemotiveerd dat met de Stelconplaten geen sprake is van een alternatief waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Bovendien hebben eiseressen onvoldoende onderbouwd waarom het gebruik van Stelconplaten minder belastend is voor het landschap dan de asfaltverharding. Het betoog slaagt daarom niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. U moet het beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan (…) is bepaald, (…)
Artikel 2.7
1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.
Artikel 2.11
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan (…) wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Bestemmingsplan Circuitgebied
Artikel 1
(…)
27. landschappelijke waarde: de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak, die wordt bepaald door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van de levende en niet levende natuur;
(…)
Artikel 5
(…)
3. Gebruiksbepalingen
(…)
C. Het is op gronden met de detailbestemming gemotoriseerde sport, duinterrein, verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken of werkzaamheden, geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde, uit te voeren:
a het aanleggen of verharden van wegen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
(…)
D. De werken en werkzaamheden, bedoeld in lid 3C zijn slechts toelaatbaar, indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen de landschappelijke waarden van deze gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.

Voetnoten

1.Dit artikel geldt ook buiten het vermogensrecht.
2.Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1009.