ECLI:NL:RBNHO:2022:2026

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
9394918 \ CV EXPL 21-3032
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingsregeling en erkenning van vordering in civiele procedure

In deze civiele zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 10 maart 2022, staat de vraag centraal of een onderneming verplicht is om facturen van een garagebedrijf te betalen na het treffen van een betalingsregeling. De eiseres, een vennootschap onder firma, heeft tussen april 2020 en februari 2021 reparatiewerkzaamheden verricht aan voertuigen van de gedaagde, een besloten vennootschap. De gedaagde heeft een deel van de facturen onbetaald gelaten, waarna partijen op 10 maart 2021 een betalingsregeling hebben getroffen voor een totaalbedrag van € 10.322,00, te betalen in vier termijnen. De gedaagde heeft echter slechts de eerste termijn voldaan.

De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde door het treffen van de betalingsregeling de vordering van de eiseres heeft erkend. Het verweer van de gedaagde, dat zij bij het aangaan van de regeling een onjuiste voorstelling van zaken had, wordt verworpen. De kantonrechter stelt vast dat er geen bewijs is dat de gedaagde onder dwaling de regeling is aangegaan. De gedaagde heeft ook niet aangetoond dat zij gerechtigd was om haar betalingen op te schorten. De kantonrechter wijst de vordering van de eiseres toe en veroordeelt de gedaagde tot betaling van € 8.215,02, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van betalingsregelingen en de gevolgen van erkenning van vorderingen in civiele procedures. De kantonrechter bevestigt dat een betalingsregeling een nieuwe overeenkomst vormt, die de gedaagde verplicht om de afgesproken betalingen na te komen, ongeacht eventuele bezwaren tegen de oorspronkelijke vordering.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Bewind
locatie Zaanstad
Zaaknr./rolnr.: 9394918 \ CV EXPL 21-3032 / MdV
Uitspraakdatum: 10 maart 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de vennootschap onder firma
[eiseres]
gevestigd te [vestigingsplaats 1]
eiseres
verder te noemen: [eiseres]
gemachtigde: C.W.M. Stam
tegen
de besloten vennootschap
[gedaagde]
gevestigd te [vestigingsplaats 2]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. S.R. Bense (DAS)
De zaak in het kort
In deze zaak gaat het om de vraag of een onderneming de facturen van een garagebedrijf voor uitgevoerde (reparatie)werkzaamheden moet betalen. De onderneming voert verweer tegen de vordering en stelt onder andere dat bepaalde werkzaamheden niet goed zijn verricht en zij de facturen daarom niet hoeft te betalen. De garage brengt daar tegenin dat partijen een betalingsregeling hebben getroffen en de onderneming de vordering daarmee heeft erkend. De kantonrechter volgt de garage hierin en oordeelt dat de onderneming de vordering van de garage moet betalen. Aan het verweer van de onderneming dat zij, op het moment dat zij de regeling trof, over een onjuiste voorstelling van zaken beschikte, gaat de kantonrechter voorbij.
Het procesverloop
1.1. [eiseres] heeft bij dagvaarding van 16 augustus 2021 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft in eerste instantie mondeling geantwoord en heeft dit vervolgens schriftelijk aangevuld.
1.2. Op 10 februari 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [eiseres] heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting heeft [eiseres] bij e-mail van 1 februari 2021 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft tussen april 2020 en februari 2021 (reparatie)werkzaamheden verricht aan diverse voertuigen van [gedaagde] . Ter voldoening van de kosten van de verrichte werkzaamheden heeft [eiseres] aan [gedaagde] facturen toegestuurd. [gedaagde] heeft deze facturen gedeeltelijk onbetaald gelaten.
2.2.
Op 10 maart 2021 hebben partijen een betalingsregeling getroffen voor een totaalbedrag van € 10.322,00. Afgesproken werd dat [gedaagde] dit bedrag in vier termijnen van € 2.580,00 aan [eiseres] zou voldoen. De eerste termijn moest uiterlijk op 12 maart 2021 worden betaald, de tweede op 19 maart 2021, de derde op 2 april 2021 en de vierde termijn op 9 april 2021. [gedaagde] heeft alleen de eerste termijn betaald.
2.3.
Op 22 maart 2021 stuurt [eiseres] [gedaagde] via whatsapp het volgende bericht.
‘Je zou vlgns afspraak afgesproken vrijdag het tweede termijn betalen. Vergeten??’
[gedaagde] reageert op 25 maart 2021 als volgt:
‘Nee! Ik ben een oplossing aan het zoeken om aan geld te komen’
2.4.
Vanwege het uitblijven van verdere betalingen heeft [eiseres] haar vordering uit handen gegeven aan haar gemachtigde. Nadat de gemachtigde [gedaagde] tot betaling had aangemaand, heeft [gedaagde] op 7 juni 2021 haar bezwaren tegen de vordering kenbaar gemaakt. Door de gemachtigde van [eiseres] is op 21 juni 2021 gereageerd op deze bezwaren, waarna [gedaagde] op 24 juni 2021 opnieuw bezwaren kenbaar heeft gemaakt. De gemachtigde van [eiseres] heeft hier op 20 juli 2021 op gereageerd en heeft [gedaagde] een laatste mogelijkheid geboden het resterende bedrag te betalen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiseres] vordert, na vermindering van eis, dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 8.680,19. Dit bedrag bestaat uit € 7.742,06 aan hoofdsom, € 1.227,27 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 850,56 aan rente tot en met 16 augustus 2021. Op dit bedrag strekken in verband met door [gedaagde] gedane betalingen in mindering: € 848,51 voor het uitbrengen van de dagvaarding en € 291,19 na het uitbrengen van de dagvaarding.
3.2.
[eiseres] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat zij in opdracht en voor rekening van [gedaagde] (reparatie)werkzaamheden heeft verricht aan voertuigen van [gedaagde] . Ter voldoening van de kosten van de werkzaamheden heeft [eiseres] aan [gedaagde] facturen toegestuurd. [gedaagde] heeft deze facturen (deels) onbetaald gelaten, waarna partijen een betalingsregeling hebben getroffen. [gedaagde] is deze regeling niet correct nagekomen en is daarom ook rente en kosten verschuldigd.
3.3.
[gedaagde] betwist de vordering. Zij voert aan – samengevat – dat de door [eiseres] uitgebrachte dagvaarding erg summier is, waardoor het niet goed duidelijk is wat [eiseres] meent te kunnen vorderen van [gedaagde] . Daarnaast zijn een groot aantal facturen waarvan betaling wordt gevorderd al betaald of verrekend met de koopprijs van een voertuig dat [eiseres] van [gedaagde] heeft gekocht. Verder voert [gedaagde] aan dat een aantal facturen ziet op werkzaamheden die niet of niet goed zijn uitgevoerd op grond waarvan deze facturen nog niet opeisbaar zijn.

4.De beoordeling

4.1.
Als eerste behandelt de kantonrechter de stelling van [eiseres] die inhoudt dat [gedaagde] de vordering van [eiseres] , door het treffen van een betalingsregeling, heeft erkend, zodat aan het door [gedaagde] gevoerde verweer niet wordt toegekomen. Op de zitting heeft [gedaagde] erkend dat zij een betalingsregeling met [eiseres] heeft getroffen en dat zij uit hoofde van die regeling één aflossing heeft verricht. [gedaagde] voert echter aan dat zij, nadat zij de regeling had getroffen, tot de conclusie is gekomen dat het totaalbedrag waarvoor de regeling is getroffen niet klopt.
4.2.
Met het voorgaande staat vast dat partijen op 10 maart 2021 een betalingsregeling hebben getroffen. Met deze betalingsregeling is een (nieuwe) overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen waarin de vordering van [eiseres] is vastgesteld en de wijze van aflossing daarvan door [gedaagde] . Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] de betalingsregeling is aangegaan onder enig voorbehoud. Dit betekent dat [gedaagde] zonder voorbehoud een afspraak tot betaling van het totaalbedrag van € 10.322,00 heeft gemaakt, wat een erkenning van de vordering van [eiseres] inhoudt en waarop [gedaagde] in beginsel niet kan terugkomen. [gedaagde] moet deze overeenkomst nakomen.
4.3.
Met betrekking tot het verweer van [gedaagde] dat zij, nadat de regeling is getroffen, tot de conclusie is gekomen dat het totaalbedrag waarvoor de regeling is aangegaan niet klopt, merkt de kantonrechter het volgende op. Voor zover [gedaagde] met dit verweer heeft bedoeld dat zij bij de totstandkoming van de betalingsregeling heeft gedwaald en de regeling daarom moet worden vernietigd, slaagt dit verweer niet. De wet bepaalt dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is, indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij of indien de wederpartij in verband met wat zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten [1] . Voor een geslaagd beroep op dwaling is dus als eerste vereist dat komt vast te staan dat [gedaagde] bij het sluiten van de betalingsregeling is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken.
4.4.
Volgens [gedaagde] blijkt uit de door haar op 7 en 24 juni 2021 verstuurde e-mails aan de gemachtigde van [eiseres] , dat zij bij het treffen van de betalingsregeling uitging van een onjuiste voorstelling van zaken. De kantonrechter volgt [gedaagde] hierin niet. Op 21 juni 2021 heeft de gemachtigde van [eiseres] gereageerd op de e-mail van 7 juni 2021 van [gedaagde] . In deze reactie staat het volgende vermeld.
‘Factuur 700-295108 het is juist dat u een bedrag van € 6.000,00 heeft voldaan, cliënte heeft op 10 maart 2021 met u afgesproken dat de totaal openstaande vordering ad € 10322,06 in vier gelijke termijnen van € 2580,00 zou worden betaald. Betaling van de eerste termijn zou plaatsvinden op 11 maart 2021 terwijl de tweede termijn op 19 maart zou plaatsvinden.’
In haar reactie van 24 juni 2021 weerspreekt [gedaagde] dit niet en geeft zij het volgende aan.

De afspraak met client was dat de reparatie aan de Mercedes sprinter (hoogwerker) hervat zou worden als een bedrag van € 2.580,00 van openstaande facturen zouden zijn voldaan.’
Uit deze reactie van [gedaagde] blijkt niet dat zij wat betreft het totaalbedrag van de betalingsregeling uitging van een onjuiste voorstelling van zaken.
4.5.
Ook uit het whatsappbericht dat [gedaagde] op 25 maart 2021 aan [eiseres] heeft gestuurd en waarin zij aangeeft dat zij op zoek is naar een oplossing om aan geld te komen, blijkt niet dat [gedaagde] uitging van een onjuiste voorstelling van zaken. Voor zover [gedaagde] een beroep op dwaling heeft willen doen, faalt dit verweer dus.
4.6.
[gedaagde] heeft verder nog aangevoerd dat zij gerechtigd was haar betalingen uit hoofde van de betalingsregeling op te schorten, omdat [eiseres] niet startte met de herstelwerkzaamheden aan de hoogwerker. Ook dit betoog faalt. Niet weersproken is dat [eiseres] na betaling van de eerste termijn verder zou gaan met de reparatie van de hoogwerker. Op de zitting heeft [eiseres] verklaard dat zij hier ook mee wilde beginnen, maar dat zij toen betaling van de tweede termijn uitbleef haar werkzaamheden heeft opgeschort.
4.7.
Op basis van de overgelegde stukken acht de kantonrechter het niet aannemelijk dat [gedaagde] de tweede termijn pas hoefde te betalen op het moment dat [eiseres] daadwerkelijk was gestart met de reparatie van de hoogwerker. Dit blijkt niet uit het door [gedaagde] zelf opgeschreven betaalschema (zie productie 4 bij de dagvaarding), waarin staat dat de tweede termijn uiterlijk op 19 maart 2021 moest worden betaald en volgt ook niet uit het whatsappbericht van 25 maart 2021 waarin [gedaagde] juist aangeeft dat zij zoekt naar een oplossing om aan geld te komen. Dit betekent dat [gedaagde] , door de tweede termijn niet op tijd te betalen, in schuldeisersverzuim is komen te verkeren en zij zich gedurende die periode niet op opschorting kan beroepen. [2] Omdat [gedaagde] de getroffen betalingsregeling niet nakwam, was [eiseres] daarentegen wel bevoegd haar werkzaamheden op te schorten.
4.8.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiseres] zal toewijzen. Ook de wettelijke (handels)rente, waartegen geen verweer is gevoerd, is toewijsbaar. De wet bepaalt dat rente over rente pas verschuldigd is na verloop van een jaar. [3] Omdat [eiseres] ook wettelijke rente vordert over het gedeelte van de wettelijke (handels)rente dat nog geen vol jaar is verschenen, zal de kantonrechter de wettelijke rente over de hoofdsom ad € 7.742,06 toewijzen vanaf de datum van dagvaarding (zijnde 16 augustus 2021).
4.9.
[eiseres] maakt verder aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. De kantonrechter zal het bedrag daarom matigen tot het redelijk geachte wettelijke tarief dat hoort bij een hoofdsom van € 7.742.06 te weten € 762,10.
4.10.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat zij ongelijk krijgt. De gevorderde leges- en informatiekosten zullen worden beperkt tot € 11,00. De overige informatiekosten, zoals door [eiseres] gevorderd, worden geacht te zijn begrepen in de buitengerechtelijke incassokosten.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 8.215,02, te vermeerderen met de wettelijke (handels) rente over € 7.742,06 vanaf 16 augustus 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [eiseres] tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 109,52
griffierecht € 507,00
salaris gemachtigde € 622,00 ;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. Merkus en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Artikel 6:228 Burgerlijk Wetboek (BW)
2.Artikel 6:54 lid 1 BW
3.Artikel 6:119a BW