ECLI:NL:RBNHO:2022:1922

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
9437664 \ CV EXPL 21-4576
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiekostenbeding in combinatie met arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met groot financieel risico voor werknemer

In deze zaak vorderde Van Mossel Autoschade B.V. (hierna: Van Mossel) terugbetaling van studiekosten van € 7.500,00 van [gedaagde], die in dienst was voor bepaalde tijd. De arbeidsovereenkomst eindigde na 15 maanden, terwijl de opleidingsovereenkomst een terugbetalingsverplichting van studiekosten voor vier jaar na afronding van de studie bevatte. De kantonrechter oordeelde dat Van Mossel geen geslaagd beroep kon doen op de terugbetalingsregeling. Van Mossel had onvoldoende duidelijk gemaakt welke financiële risico's [gedaagde] liep door de combinatie van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en de lange terugbetalingsperiode van de studiekosten. De kantonrechter benadrukte dat het risico voor de werknemer groter is bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en dat Van Mossel als werkgever de verplichting had om dit risico expliciet te communiceren. Bovendien werd vastgesteld dat de terugbetalingsverplichting mogelijk in strijd was met de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, omdat het loon van [gedaagde] door de terugbetaling onder het wettelijk minimum zou komen. De vordering van Van Mossel werd afgewezen en de proceskosten werden aan Van Mossel opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 9437664 \ CV EXPL 21-4576 BL
Uitspraakdatum: 2 maart 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Van Mossel Autoschade B.V.
gevestigd te Waalwijk
eiseres
verder te noemen: Van Mossel
gemachtigde: mr. T. van Liempd
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. J.G. Burgers
De zaak in het kort
[gedaagde] is bij Van Mossel in dienst getreden voor bepaalde tijd, en heeft op kosten van Van Mossel een opleiding gevolgd. Partijen hebben een opleidingsovereenkomst gesloten, waarin is bepaald dat Van Mossel studiekosten kan terugvorderen als de arbeidsovereenkomst eindigt binnen vier jaar na afronding van de studie. De arbeidsovereenkomst is na 15 maanden geëindigd, omdat Van Mossel de tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet wilde verlengen. Van Mossel vordert terugbetaling van studiekosten. De kantonrechter oordeelt dat Van Mossel geen geslaagd beroep kan doen op de terugbetalingsregeling. Van Mossel combineert een regeling tot terugbetaling van hoge studiekosten over een periode van vier jaar, met een arbeidsovereenkomst voor de duur van zeven maanden, waarvan het al dan niet verlengen ter volledige beoordeling van Van Mossel is. Dit is een constructie die een groot financieel risico voor [gedaagde] meebrengt. Van Mossel had dit risico duidelijk kenbaar moeten maken aan [gedaagde] , zich ervan moeten vergewissen dat [gedaagde] begreep welke financiële risico’s hij hiermee liep, en moeten verifiëren of hierover overeenstemming was bereikt. Dit heeft Van Mossel onvoldoende gedaan. De vordering wordt daarom afgewezen.

1.Het procesverloop

1.1.
Van Mossel heeft bij dagvaarding van 3 september 2021 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 2 februari 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Van Mossen en [gedaagde] hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting heeft Van Mossel bij brief van 25 januari 2022 nog een stuk toegezonden. [gedaagde] heeft bij brief van 25 januari 2022 nog een nadere mededeling gedaan ten aanzien van een bewijsaanbod.

2.De feiten

2.1.
Van Mossel houdt zich bezig met het repareren van autoschades, binnen het grotere verband van de Van Mossel Automotive Groep. Bij Van Mossel werken ongeveer 370 personen.
2.2.
[gedaagde] , geboren op [geboortedatum] , heeft online bij Van Mossel gesolliciteerd naar de functie van ‘Junior Schadehersteller – Opleiding met baangarantie’. Vervolgens heeft [gedaagde] op 16 augustus 2019 een sollicitatiegesprek gevoerd met [xxx] . [xxx] is in dienst bij Van Mossel en tevens trainer aan de Van Mossel Academy te Hapert.
2.3.
Met ingang van 30 september 2019 is [gedaagde] bij Van Mossel in dienst getreden, in de functie van Trainee Klein Schadehersteller, tegen een salaris van € 1.721,68 bruto per maand. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van zeven maanden.
2.4.
Naast de arbeidsovereenkomst hebben partijen op 19 september 2019 een opleidingsovereenkomst ondertekend, voor de opleiding van [gedaagde] tot Klein Schadehersteller aan de Van Mossel Academy, vanaf 30 september 2019 voor de duur van 10 weken. In de opleidingsovereenkomst is bepaald dat de opleidingskosten € 10.000,00 bedragen, en dat Van Mossel gerechtigd is deze kosten terug te vorderen bij voortijdige uitdiensttreding van [gedaagde] , ongeacht of Van Mossel of [gedaagde] daartoe het initiatief neemt. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat Van Mossel de studieschuld zal kwijtschelden indien het dienstverband na het afronden van de opleiding minimaal vier jaar aaneengesloten heeft bestaan, en dat [gedaagde] bij tussentijdse beëindiging binnen 12 maanden 100% moet terugbetalen, na 12 maanden 75%, na 24 maanden 50% en na 36 maanden 25% van de totale studieschuld.
2.5.
Op 6 december 2019 heeft [gedaagde] de opleiding tot Klein Schadehersteller aan de Van Mossel Academy te Hapert met succes afgerond. Vervolgens is [gedaagde] gaan werken bij Van Mossel, vestiging Alkmaar.
2.6.
Met ingang van 30 april 2020 is de arbeidsovereenkomst voortgezet voor de bepaalde tijd van acht maanden, tot en met 29 december 2020.
2.7.
Op 22 mei 2020 vond een gesprek plaats tussen de vestigingsmanager van Van Mossel Alkmaar en [gedaagde] . In het verslag van dit gesprek is vermeld – samengevat – dat [gedaagde] meerdere keren net op tijd of te laat op het werk is gekomen, regelmatig buiten de pauzes lang op het toilet is, en dat de productiviteit van [gedaagde] te wensen overlaat. Daarbij zijn afspraken gemaakt over de manier waarop [gedaagde] dit zal gaan verbeteren.
2.8.
Op 11 november 2020 hebben de vestigingsmanager en [gedaagde] opnieuw een gesprek gevoerd, waarvan diezelfde dag in een e-mail verslag is gedaan. Van Mossel heeft aan [gedaagde] meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden voortgezet, omdat Van Mossel onvoldoende kennis, kunde en groei bij [gedaagde] ziet.
2.9.
De arbeidsovereenkomst is met ingang van 30 december 2020 van rechtswege geëindigd.
2.10.
In een brief van 10 december 2020 heeft Van Mossel tegenover [gedaagde] aanspraak gemaakt op betaling van 75% van de studieschuld, deels door middel van verrekening met het salaris over december en de eindafrekening. [gedaagde] heeft daartegen geprotesteerd.
2.11.
Van Mossel heeft geen studiekosten ingehouden op het salaris van [gedaagde] , en [gedaagde] heeft geen studiekosten aan Van Mossel betaald.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Van Mossel vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van 75% van de studiekosten, dus € 7.500,00, omdat de arbeidsovereenkomst binnen vier jaar, en daarmee tussentijds, is geëindigd. Van Mossel legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat de opleidingsovereenkomst voldoet aan alle daaraan in de rechtspraak gestelde eisen, en dat [gedaagde] op diverse momenten is gewezen op de terugbetalingsverplichting, die geldt ongeacht wie het initiatief tot beëindiging zou nemen. Bovendien is het disfunctioneren van [gedaagde] de reden voor het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst, zodat feitelijk het initiatief van het einde bij [gedaagde] ligt, aldus Van Mossel.
3.2.
[gedaagde] betwist de vordering, en voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Primair heeft Van Mossel [gedaagde] er niet ondubbelzinnig over geïnformeerd dat de verplichting tot terugbetaling van studiekosten ook zou gelden als de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op initiatief van Van Mossel niet zou worden verlengd, en komt de onduidelijkheid daarover voor risico van Van Mossel als opsteller van het contract. Verder heeft Van Mossel het financiële risico voor [gedaagde] onvoldoende duidelijk aan de orde gesteld en onvoldoende geverifieerd of daarover overeenstemming was bereikt. Subsidiair heeft Van Mossel de arbeidsovereenkomst op onterechte gronden, lichtvaardig en in een vroeg stadium beëindigd. Van Mossel heeft onvoldoende begeleiding geboden om het functioneren van [gedaagde] op het gewenste niveau te brengen. Meer subsidiair handelt Van Mossel volgens [gedaagde] in strijd met goed werkgeverschap, door [gedaagde] aan de studiekostenovereenkomst te houden, terwijl hij ervan uit mocht gaan dat hij tenminste in dienst zou kunnen blijven totdat er geen terugbetaalverplichting meer zou zijn. Uiterst subsidiair beroept [gedaagde] zich erop dat de opleidingskosten buiten proportie zijn, en dat Van Mossel heeft toegezegd dat de transitievergoeding van € 1.016,00 op de vordering in mindering strekt.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde] op grond van de opleidingsovereenkomst een bedrag van € 7.500,00 voor opleidingskosten aan Van Mossel moet terugbetalen. De kantonrechter oordeelt van niet, en overweegt daarover het volgende.
4.2.
Het studiekostenbeding is niet specifiek in de wet geregeld. In het door partijen aangehaalde arrest van de Hoge Raad is geoordeeld dat een contractuele regeling waarin is bepaald dat de werknemer studiekosten moet terugbetalen indien de arbeidsovereenkomst tijdens of na de studieperiode eindigt, is toegestaan. [1] Daarbij zijn wel beperkingen gesteld aan de rechtsgeldigheid van zulke bedingen of het beroep daarop. Zo moet in het studiekostenbeding de periode zijn vastgesteld waarin de werkgever geacht wordt baat te hebben van de door de studie opgedane kennis en vaardigheden (de baatperiode), en moet de terugbetalingsverplichting tijdens die baatperiode evenredig verminderen, zodat de terugbetalingsverplichting in evenredigheid staat tot de duur van het dienstverband na afloop van de studie (een glijdende schaal). Het arrest van de Hoge Raad ziet op terugbetaling van loon dat de werknemer gedurende de studieperiode bleef ontvangen, maar de kantonrechter ziet aanleiding om, net als partijen, aan te nemen dat de daarin geformuleerde uitgangspunten ook gelden voor studiekosten zoals in dit geval aan de orde zijn.
4.3.
In de opleidingsovereenkomst die partijen hebben gesloten is de baatperiode bepaald op vier jaar na afronding van de studie. Ook is voldaan aan het vereiste van een glijdende schaal. De verplichting van [gedaagde] tot terugbetaling van de opleidingskosten van € 10.000,00 wordt immers in vier jaar geleidelijk afgebouwd van 100% naar 0%. Daarmee is de opleidingsovereenkomst op zichzelf rechtsgeldig.
4.4.
De Hoge Raad heeft daarnaast bijkomende voorwaarden gesteld, waaraan voldaan moet zijn voor een geslaagd beroep op een op zichzelf rechtsgeldig studiekostenbeding, zoals de voorwaarde dat er geen strijd mag ontstaan met wettelijke bepalingen zoals die van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, en dat de terugbetalingsregeling met haar voor de werknemer ernstige consequenties duidelijk aan de werknemer uiteengezet moet zijn. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat de werkgever onder omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid zal handelen, als hij de werknemer houdt aan de getroffen terugbetalingsregeling, wanneer de werkgever zelf het initiatief heeft genomen tot beëindiging van de dienstbetrekking. Verder kan in het kader van goed werkgeverschap meewegen of de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde of onbepaalde tijd. [2] Bij een overeenkomst voor bepaalde tijd is de kans op nadelige effecten van het studiekostenbeding voor de werknemer immers groter, en mag van een goed werkgever worden verlangd dat hij de werknemer expliciet op die nadelige effecten wijst, en daarbij ook de kansen op voortzetting van de arbeidsovereenkomst aan de orde stelt, zodat het de werknemer duidelijk is welk financieel risico hij neemt.
4.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Van Mossel onvoldoende duidelijk kenbaar gemaakt met welke constructie [gedaagde] akkoord ging en welke financiële risico’s hij daarmee liep, zodat Van Mossel geen geslaagd beroep kan doen op de terugbetalingsregeling. Daarbij is het volgende van belang.
4.6.
[gedaagde] is bij Van Mossel in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van zeven maanden. Daarnaast hebben partijen een afzonderlijke opleidingsovereenkomst gesloten, waarin de baatperiode is bepaald op vier jaar na afronding van de studie. Daarbij is bepaald dat bij beëindiging van het dienstverband binnen die vier jaar, [gedaagde] het eerste jaar 100% van de studieschuld van in totaal € 10.000,00 moet terugbetalen, en ieder volgend jaar 25% minder. De eerste arbeidsovereenkomst is verlengd, voor de duur van acht maanden. Van Mossel heeft ervoor gekozen het tweede contract niet te verlengen, zodat de arbeidsovereenkomst na 15 maanden van rechtswege is geëindigd.
4.7.
Het staat Van Mossel vrij om te bepalen of zij een overeenkomst voor bepaalde tijd al dan niet verlengt. Van Mossel stelt dat zij de arbeidsovereenkomst niet nogmaals heeft willen verlengen, omdat [gedaagde] volgens Van Mossel disfunctioneerde. [gedaagde] betwist dit. Anders dan bij ontbinding van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, is voor het niet verlengen van een overeenkomst voor bepaalde tijd geen wettelijke redelijke grond vereist. De vraag of Van Mossel goede gronden had om de arbeidsovereenkomst niet meer te verlengen ligt dus niet ter beoordeling voor, en kan bij de beoordeling van de vordering tot betaling van opleidingskosten buiten beschouwing blijven. Wel stelt de kantonrechter vast dat Van Mossel het initiatief heeft genomen tot het niet verder verlengen van de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] . De kantonrechter volgt Van Mossel niet in haar standpunt dat [gedaagde] , door zijn manier van (dis)functioneren, feitelijk zelf het einde van de arbeidsovereenkomst heeft geïnitieerd. Van Mossel heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die deze conclusie rechtvaardigen. Dat [gedaagde] qua prestaties en gedrag mogelijk niet voldeed aan de verwachtingen van Van Mossel, is daarvoor onvoldoende.
4.8.
Volgens Van Mossel blijkt uit de door [gedaagde] ondertekende opleidingsovereenkomst klip en klaar dat hij een terugbetalingsverplichting heeft, ook in het geval Van Mossel zou besluiten de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet te verlengen. De kantonrechter volgt Van Mossel hierin niet. In de opleidingsovereenkomst staat dat Van Mossel de opleidingskosten mag terugvorderen ‘bij voortijdige uitdiensttreding van [gedaagde] , ongeacht wie daartoe het initiatief neemt’, en dat [gedaagde] een terugbetalingsplicht heeft ‘bij tussentijdse beëindiging van de arbeidsverhouding’. Met deze bewoordingen is onvoldoende duidelijk dat het recht op terugvordering ook bestaat als Van Mossel het contract voor bepaalde tijd niet voortzet. In de dat geval wordt de arbeidsovereenkomst namelijk niet tussentijds beëindigd, maar eindigt deze van rechtswege na afloop van de overeengekomen bepaalde tijd. De begrippen ‘voortijdig’ en ‘tussentijds’ in de opleidingsovereenkomst zien op de baatperiode van vier jaar. Het risico dat [gedaagde] die periode van vier jaar niet vol zou kunnen maken doordat Van Mossel de arbeidsovereenkomst na zeven maanden (of na afloop van een volgend contract voor bepaalde tijd) niet zou willen voortzetten, en dat [gedaagde] ook in die situatie € 10.000,00 (of in dit geval € 7.500,00) zou moeten terugbetalen, is in de opleidingsovereenkomst niet benoemd. In de opleidingsovereenkomst is überhaupt niets vermeld over de aard van de afzonderlijk afgesloten arbeidsovereenkomst, en het feit dat de looptijd daarvan aanzienlijk korter is dan vier jaar.
4.9.
Verder verwijst Van Mossel naar de vacaturetekst waarop [gedaagde] heeft gesolliciteerd, waarin staat dat (een deel van) van de opleidingskosten terugbetaald moet worden ‘indien je binnen 4 jaar na het afronden van de opleiding toch bij ons uit dienst gaat’. Ook hiermee is het risico dat zich voor [gedaagde] heeft verwezenlijkt niet kenbaar gemaakt. In de wervende tekst voor de functie ‘Junior Schadehersteller – Opleiding met baangarantie’ staat dat je wordt opgeleid tot klein autoschadehersteller / voorbewerker, waarna je de garantie hebt op een baan bij één van de schadevestigingen van Van Mossel. Verder vermeldt de tekst dat de opleiding 10 weken duurt, waarna je drie maanden begeleid gaat werken op één van de Remarketing Vestigingen bij Van Mossel, en dat je zo goed voorbereid wordt op het echte werk op de vestiging waar jij aan het werk zult gaan. Nergens staat vermeld voor welke periode de baangarantie geldt, terwijl de terugbetalingsverplichting wordt gekoppeld aan een periode van vier jaar. Dit wekt de suggestie dat ook de baangarantie geldt voor vier jaar. In de vacaturetekst wordt niet vermeld dat de arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd, en dat die tijd veel korter is dan vier jaar. Daarbij komt dat bij de woorden ‘indien je toch bij ons uit dienst gaat’ eerder gedacht moet worden aan een actieve handeling van degene die de dienst verlaat, zodat daarmee niet zonder meer duidelijk is dat hiermee ook de situatie wordt bedoeld waarin een overeenkomst voor bepaalde tijd niet verlengd wordt op initiatief van Van Mossel. Bovendien is in de vacaturetekst niet vermeld dat het om een bedrag van € 10.000,00 gaat.
4.10.
Voor zover Van Mossel een beroep doet op de door haar overgelegde sheets van een presentatie, waarvan [gedaagde] betwist deze te hebben bijgewoond, dan blijkt ook daaruit niet dat de opleidingskosten moeten worden terugbetaald indien Van Mossel de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet verlengt. Sterker nog, die prestentatie vermeldt in het geheel niets over een terugbetalingsverplichting.
4.11.
Van Mossel beroept zich verder op een schriftelijke verklaring die [xxx] op 20 augustus 2021 heeft opgesteld ten behoeve van deze procedure. Daarin verklaart [xxx] dat hij [gedaagde] in het sollicitatiegesprek op 16 augustus 2019:
“nadrukkelijk(heeft)
gewezen op het risico dat hij de studie zou moeten terug betalen als de organisatie zijn arbeidsovereenkomst zou eindigen, op welke manier dan ook.”Verder verklaart [xxx] :
“ [gedaagde] is ook geïnformeerd dat hij terug moet betalen als zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd.”[gedaagde] betwist stellig dat hij in het sollicitatiegesprek is gewezen op het risico van de hier aan de orde zijnde situatie, dat hij de studiekosten moet terugbetalen als zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet zou worden verlengd. Zonder nadere onderbouwing in de vorm van destijds gemaakte gespreksaantekeningen of een andere vorm van registratie in augustus 2019, is de schriftelijke verklaring van twee jaar later onvoldoende om zonder meer aan te nemen dat [xxx] destijds daadwerkelijk en in deze bewoordingen [gedaagde] heeft geïnformeerd. Daarbij komt dat [xxx] niet verklaart dat hij aan [gedaagde] heeft verteld dat de arbeidsovereenkomst in eerste instantie voor zeven maanden werd aangegaan, terwijl hij wel zegt nadrukkelijk te hebben benoemd dat de studiekosten in rekening worden gebracht als [gedaagde] de organisatie binnen vier jaar op welke manier dan ook zou verlaten. Zelfs indien in het sollicitatiegesprek precies gezegd zou zijn wat [xxx] verklaart, dan blijkt hieruit nog niet dat Van Mossel zich er ook van heeft vergewist dat [gedaagde] begreep dat hij bij niet verlengen van zijn arbeidsovereenkomst voor de duur van zeven maanden, de studiekosten van € 10.000,00 volledig zou moeten terugbetalen, en dat een verlenging ook weer voor een relatief korte bepaalde tijd zou zijn met het risico op terugbetaling van € 7.500,00. Aan het door Van Mossel aangeboden getuigenbewijs gaat de kantonrechter dan ook voorbij, omdat dit niet tot een ander oordeel zal leiden.
4.12.
Verder is van belang dat [gedaagde] geen keuzemogelijkheid had in de door Van Mossel opgestelde contractuele regeling. De opleiding is naar eigen zeggen van Van Mossel een voorwaarde om in aanmerking te komen voor de functie waarvoor [gedaagde] is aangenomen. In die zin had de opleiding voor [gedaagde] dus een verplicht karakter. Hij kon niet anders dan akkoord gaan met een opleidingsovereenkomst, waarin de opleidingskosten zijn vastgesteld op een bedrag van bijna zes keer zijn bruto maandsalaris, door Van Mossel terug te vorderen gedurende een periode van vier jaar, in combinatie met arbeidsovereenkomst voor slechts zeven maanden. Dit is een constructie die een groot financieel risico voor de werknemer meebrengt. Van Mossel stelt als werkgever immers de periode voor bepaalde tijd vast, en ook het al dan niet voortzetten van het dienstverband is ter volledige beoordeling van Van Mossel. Daarmee heeft Van Mossel de touwtjes in handen, en in grote mate invloed op de vraag of voor de werknemer een terugbetalingsverplichting ontstaat. Het lag op de weg van Van Mossel om het risico dat het contract voor bepaalde tijd niet verlengd zou worden, terwijl de baatperiode van vier jaar nog (lang) niet zou zijn verstreken, nadrukkelijker bij [gedaagde] onder de aandacht te brengen, zich ervan te vergewissen dat het [gedaagde] duidelijk was welke financiële risico’s hij hiermee liep, en te verifiëren of daarover overeenstemming was bereikt. Het enkele feit dat [gedaagde] naast de opleidingsovereenkomst ook de arbeidsovereenkomst voor de duur van zeven maanden heeft ondertekend, is in het licht van alle hierboven omschreven verdere omstandigheden onvoldoende om aan te nemen dat hij voldoende geïnformeerd was over de verstrekkende consequenties die de opleidingsovereenkomst voor hem zou kunnen hebben.
4.13.
Daarbij komt nog dat de terugbetalingsverplichting in de opleidingsovereenkomst strijd kan opleveren met de bepalingen in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WMM). De bepalingen van de WMM moeten worden beschouwd als een regeling van openbare orde, en afwijking daarvan is nietig. [3] De kantonrechter moet de WMM ook ambtshalve toepassen. Het loon van [gedaagde] bij indiensttreding bedroeg € 1.721,68 bruto per maand. Het voor hem geldende minimumloon bedroeg toen € 1.635,60 bruto per maand. Toewijzing van de vordering tot betaling van € 7.500,00 voor studiekosten zou er dus toe leiden dat het loon van [gedaagde] over de 15 maanden dat het dienstverband heeft geduurd feitelijk met € 500,00 per maand wordt verminderd, en daarmee lager wordt dan wettelijk is toegelaten. Ook dit staat in de weg aan (volledige) toewijzing van de vordering van Van Mossel.
4.14.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van Van Mossel zal afwijzen.
4.15.
De proceskosten komen voor rekening van Van Mossel, omdat zij ongelijk krijgt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt Van Mossel tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 622,00 aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde] .
Dit vonnis is gewezen door mr. S.W.S. Kiliç en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 juni 1983, NJ 1983/796 (Muller/Van Opzeeland)
2.Rechtbank Amsterdam 4 januari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:65
3.Artikel 19 WMM