ECLI:NL:RBNHO:2022:1736

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
C/15/320364 / FA RK 21-4496
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing onderhoudsbijdrage voor meerderjarige student door rechtbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek van een meerderjarige studente, hierna te noemen [de vrouw], om een onderhoudsbijdrage van haar vader, hierna te noemen de vader, vast te stellen. De vrouw, die op dat moment studeerde en alleenstaande moeder was, verzocht om een bijdrage van € 713,79 per maand, met als argument dat zij niet in staat was om te werken naast haar voltijdstudie en de zorg voor haar minderjarige kind. De vader betwistte de behoeftigheid van de vrouw en stelde dat zij in staat was om zelf in haar levensonderhoud te voorzien door te werken of aanspraak te maken op studiefinanciering.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de vrouw, hoewel zij een voltijdstudie volgde en zorg droeg voor haar kind, niet voldoende had aangetoond dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. De rechtbank oordeelde dat de keuze van de vrouw om te studeren in plaats van te werken voor haar eigen rekening en risico kwam. De rechtbank verwees naar de wettelijke bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, die stellen dat een jongere van 21 jaar of ouder in principe in staat geacht wordt om zelf in zijn of haar levensonderhoud te voorzien. De rechtbank concludeerde dat de vrouw op basis van artikel 1:392 BW geen aanspraak kon maken op een onderhoudsbijdrage, omdat de behoeftigheid ontbrak.

Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van de vrouw over een rechtens afdwingbare natuurlijke verbintenis verworpen, omdat deze onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft uiteindelijk het verzoek van de vrouw afgewezen en bepaald dat elke partij zijn eigen proceskosten draagt. Deze uitspraak is gedaan door rechter S.I.A.C. Angenent-Bakker en is openbaar uitgesproken op 2 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
alimentatie
zaak-/rekestnr.: C/15/320364 / FA RK 21-4496
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 2 maart 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [de vrouw] ,
advocaat mr. M.L. Molenaar, kantoorhoudende te Noord-Scharwoude,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.M. Potma, kantoorhoudende te Mijdrecht.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van [de vrouw] , ingekomen op 17 september 2021;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vader, ingekomen op 17 november 2021;
- het bericht, met bijlagen, van [de vrouw] , ingekomen op 27 januari 2022;
- het bericht, met bijlagen, van [de vrouw] , ingekomen op 28 januari 2022;
- het bericht, met bijlagen, van de vader, ingekomen op 28 januari 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 8 februari 2022 in aanwezigheid van partijen, [de vrouw] bijgestaan door mr. M.L. Molenaar en de vader bijgestaan door mr. R.M. Potma.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
[de vrouw] is op [geboortedag] 2000 geboren uit de affectieve relatie tussen de vader en mevrouw [A] (hierna: de moeder).
2.2.
De moeder en de vader zijn na de verbreking van hun relatie overeengekomen dat de vader een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de vrouw] zou voldoen van
€ 350,- per maand.
2.3.
Nadien is bij beschikking van deze rechtbank van 6 november 2019 vastgesteld dat de vader aan [de vrouw] een bijdrage in de kosten van haar studie en levensonderhoud moet voldoen van:
- € 315,- per maand met ingang van 2 oktober 2018 tot 1 augustus 2019;
- € 462,- per maand met ingang van 1 augustus 2019 tot 1 oktober 2019;
- € 629,- per maand met ingang van 1 oktober 2019 tot 1 augustus 2020;
- € 693,- per maand met ingang van 1 augustus 2020.
2.4.
[de vrouw] is op [datum] 2020 moeder geworden van [de minderjarige] . [de vrouw] studeert aan [naam universiteit] .

3.Verzoek

3.1.
[de vrouw] heeft verzocht te bepalen dat de vader aan haar met ingang van 2 oktober 2021 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie (hierna: onderhoudsbijdrage) van
€ 713,79 per maand dient te betalen tot 1 augustus 2024 dan wel 1 augustus 2023 dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum.
3.2.
Ter onderbouwing van dit verzoek heeft zij in de overlegde stukken en ter zitting aangevoerd dat zij recht heeft op een onderhoudsbijdrage op grond van artikel 1:392 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), dan wel artikel 6:5 BW. [de vrouw] stelt dat haar behoefte op basis van de WSF-norm € 1.011,50 bedraagt en dat de draagkracht van de vader voldoende is om de verzochte onderhoudsbijdrage te voldoen. Het verzochte bedrag komt overeen met de naar de verzochte ingangsdatum geïndexeerde bijdrage die de vader op grond van de beschikking van 6 november 2019 met ingang van 1 augustus 2020 moest betalen. De verzochte einddatum komt overeen met de datum waarop ze op zijn vroegst had kunnen afstuderen als ze geen vertraging had opgelopen.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1.
De vader voert daartegen gemotiveerd verweer. De vader is van mening dat [de vrouw] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat [de vrouw] niet behoeftig is en er evenmin sprake is van een rechtens afdwingbare natuurlijke verbintenis. Voor zover de rechtbank overgaat tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage betwist de vader de door [de vrouw] gestelde ingangsdatum, haar behoefte, de draagkracht van de vader en de einddatum van de onderhoudsbijdrage.
4.2.
De vader verzoekt, bij wijze van zelfstandig verzoek, [de vrouw] te veroordelen in de proceskosten.

5.Beoordeling

Onderhoudsbijdrage
5.1.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om eerst de behoeftigheid van [de vrouw] te beoordelen.
5.2.
Ter zitting en in de stukken heeft [de vrouw] – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht ten aanzien van de behoeftigheid. [de vrouw] is ongepland zwanger geraakt tijdens haar studie. Zij heeft ervoor gekozen het kindje te krijgen. [de vrouw] heeft door ziekte en zwangerschapskwalen in haar eerste jaar van de studie rechtsgeleerdheid veel lessen moeten missen, waardoor zij moest stoppen met haar studie. Inmiddels heeft [de vrouw] de draad opgepakt en zit zij in het tweede jaar van de studie Europese Studies. [de vrouw] heeft de capaciteiten om de studie met goed gevolg te voltooien en met enkel een vwo-diploma op zak heeft zij weinig kansen op de arbeidsmarkt. [de vrouw] maakt lange dagen op de universiteit en heeft op de overige momenten haar handen vol aan de zorg voor haar dochter [naam] . [de vrouw] heeft geen recht op een uitkering en de studiefinanciering die ze ontvangt betreft een lening. Nu [de vrouw] naast haar studie en de volledige zorg voor haar dochter niet in staat is om te werken, is ze behoeftig.
5.3.
Door en namens de vader is – kort samengevat – het volgende aangevoerd. [de vrouw] is niet behoeftig omdat zij zou kunnen werken om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat [de vrouw] er zelf voor kiest om in plaats daarvan een voltijd studie te volgen, hetgeen als alleenstaande moeder lastig is te combineren met de zorg voor haar dochter, behoort voor haar rekening en risico te komen. Bovendien heeft de vader uitgezocht dat [de vrouw] aanspraak kan maken op diverse andersoortige inkomsten, onder andere vanwege het feit dat zij een studerende moeder is, zoals studiefinanciering – waaronder een aanvullende beurs en de eenoudertoeslag – en fondsen vanuit [naam universiteit] .
5.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Een wettelijke plicht tot betaling van levensonderhoud aan een jongmeerderjarige op grond van artikel 1:395a BW eindigt bij het bereiken van het 21e levensjaar. Boven het 21e levensjaar geeft art. 1:392 BW, tweede lid, echter nog steeds een recht op een onderhoudsbijdrage voor zover men behoeftig is. Van behoeftigheid in de zin van dit artikel is slechts sprake wanneer iemand onvoldoende eigen middelen heeft om te voorzien in het eigen levensonderhoud en deze ook in redelijkheid niet kan verwerven. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een student die minstens 21 jaar is en in staat moet worden geacht door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, niet behoeftig is. Hij kan tegenover zijn ouder(s) dan geen aanspraak maken op de middelen die hem in staat moeten stellen te studeren. Dit vindt steun in de wetsgeschiedenis (vgl. HR 9 september 1983, ECLI:NL:HR:1983: AG4642).
5.5.
Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ter zitting weliswaar genoegzaam is gebleken dat [de vrouw]
naasthaar voltijds studie en de zorg voor haar dochter niet in staat is om te werken, maar dat onvoldoende is gebleken dat [de vrouw] niet in staat is door arbeid (of anderszins) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Hoe begrijpelijk de rechtbank de keuze van [de vrouw] om (voltijds) te studeren in plaats van te werken ook vindt, maakt deze keuze haar niet behoeftig. De enkele stelling dat zij zonder vervolgopleiding weinig kansen heeft op de arbeidsmarkt leidt, zonder nadere onderbouwing daarvan, niet tot een ander oordeel. Het feit dat zij moeder is geworden tijdens haar studie evenmin. Voorts maakt het stelsel van studiefinanciering het volgen van een studie mogelijk. Het feit dat deze voorzieningen (deels) bestaan uit leningen die moeten worden terugbetaald, maakt het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de behoeftigheid niet anders. Op grond van voorgaande concludeert de rechtbank dat [de vrouw] op grond van artikel 1:392 BW thans geen aanspraak kan maken op een onderhoudsbijdrage van de vader, nu de behoeftigheid ontbreekt.
5.6.
Voorts zal de rechtbank ingaan op de tweede door [de vrouw] gestelde grondslag voor het vaststellen van een onderhoudsbijdrage; de rechtens afdwingbare natuurlijke verbintenis.
5.7.
[de vrouw] heeft aangegeven dat in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam d.d. 18 januari 1996 (NJ 1997/726) is geoordeeld dat de vader, naar de maatschappelijke opvattingen in de kringen waartoe het gezin van partijen behoorde, de kinderen gedurende een redelijke termijn financieel in staat moet stellen hun studie af te ronden nadat die kinderen de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. In voornoemd geval was sprake van een natuurlijke verbintenis die is omgezet naar een rechtens afdwingbare verbintenis. Volgens [de vrouw] is deze situatie aan de orde. [de vrouw] is altijd gestimuleerd om goed haar best te doen voor haar studie en binnen de familie is het gebruikelijk om door te studeren.
5.8.
De vader betwist dat sprake is van een (rechtens afdwingbare) natuurlijke verbintenis. De feiten die [de vrouw] stelt, zijn volgens de vader onjuist. De vader en [de vrouw] hebben nooit in gezinsverband samengeleefd. Voor zover al kan worden gesproken van een gezin geldt ten aanzien van de maatschappelijke opvattingen in de kringen waartoe het gezin behoort bovendien dat de vader destijds is gezakt voor zijn eindexamen vwo en daarna is gaan werken in plaats van verder studeren. De vader heeft [de vrouw] voorts niet geadviseerd om te gaan studeren en ook in de familie van de vader is dit niet gebruikelijk.
5.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader van het bestaan van een rechtens afdwingbare natuurlijke verbintenis, is de rechtbank van oordeel dat [de vrouw] deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij heeft de rechtbank in haar oordeel betrokken dat niet is gebleken van enige uitlating, belofte of toezegging van de vader rondom [de vrouw] haar studie of bijdrage in haar studiekosten, en dat
[de vrouw] en de vader sinds 2017 – ver voor de start van haar studie – niet tot nauwelijks contact meer hebben gehad met elkaar.
5.10.
Op grond van voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het verzoek van [de vrouw] dient te worden afgewezen, zodat de overige standpunten van partijen ten aanzien van de ingangsdatum, de behoefte en de draagkracht niet verder zullen worden besproken.
Proceskostenveroordeling
5.11.
De vader verzoekt een proceskostenveroordeling omdat het in dit geval in strijd is met de redelijkheid en billijkheid als de kosten worden gecompenseerd. De vader heeft [de vrouw] immers door middel van een gemotiveerde e-mail willen weerhouden van het neerleggen van haar verzoeken bij de rechtbank en heeft nu onnodig kosten moeten maken.
5.12.
[de vrouw] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.13.
Nu de aangedragen standpunten van [de vrouw] tot een inhoudelijk oordeel van de rechtbank hebben geleid, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat zij deze procedure nodeloos is gestart. Met inachtneming van de aard van de procedure, zal de rechtbank bepalen dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst het verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie af;
6.2.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.E. Kamer, griffier, en, bij vervroeging, in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.