ECLI:NL:RBNHO:2022:1644

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
C/15/318955 / FA RK 21-3706
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot betaling van kinderbijdrage met terugwerkende kracht en rechtsverwerking

In deze zaak heeft de man verzocht om een kinderbijdrage van € 100,00 per kind per maand, met terugwerkende kracht, van de vrouw. De man stelt dat hij na de echtscheiding in 2003 de volledige zorg voor de kinderen heeft gedragen, terwijl de vrouw in 2015 naar Chili is verhuisd. De vrouw heeft verweer gevoerd en betoogd dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek, omdat hij te lang heeft gewacht met het indienen van zijn verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen eerdere afspraken zijn gemaakt over een kinderbijdrage en dat de man op grond van de wet onderhoudsplichtig is jegens zijn kinderen tot hun 21e jaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van de man ontvankelijk is, maar dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtsverwerking rechtvaardigen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vrouw gerechtvaardigd vertrouwen heeft gehad dat de man zijn recht op een kinderbijdrage niet zou geldend maken. De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen en bepaald dat ieder van de partijen de eigen kosten van het geding draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/318955 / FA RK 21-3706
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 1 maart 2022
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.E. de Neef, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] , Chili,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.B. Warmerdam-Wolfs, kantoorhoudende te Alkmaar.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 21 juli 2021;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlage, van de vrouw, ingekomen op 8 december 2021;
- het F9-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de man, van 21 januari 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. F.E. de Neef en de vrouw, die via een beeld- en geluidsverbinding deelnam, bijgestaan door mr. E.B. Warmerdam-Wolfs, vergezeld door een stagiaire.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] in [plaats] , thans gemeente [gemeente] , met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 5 juni 2003.
2.2.
De thans meerderjarige kinderen van partijen zijn:
- [meerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ;
- [meerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] en
- [meerderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
Partijen hebben de gevolgen van hun scheiding geregeld in een echtscheidingsconvenant. Partijen zijn onder meer overeengekomen dat de kinderen op maandag en dinsdag bij de man verblijven en op woensdag en donderdag bij de vrouw. Van donderdagavond tot maandagochtend verblijven de kinderen de ene week bij de vrouw en de andere week bij de man. Partijen zijn geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) overeengekomen.

3.Verzoek

3.1.
De man heeft verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de vrouw aan hem een kinderbijdrage van € 100,00 per kind per maand dient te voldoen en dat de vrouw aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 3.033,00 voldoet, dan wel een door de rechtbank te bepalen andere beslissing, kosten rechtens.
3.2.
De man heeft ter onderbouwing van zijn verzoek aangevoerd dat partijen na de echtscheiding een gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zijn overeengekomen. De vrouw is in 2015 naar haar geboorteland Chili vertrokken, waardoor de man de volledige verzorging en opvoeding van de destijds minderjarigen [meerderjarige 2] en [meerderjarige 3] heeft gedragen. De vrouw heeft niet in de kosten daarvan bijgedragen. De man heeft aan de vrouw herhaaldelijk gevraagd alsnog een bijdrage te leveren. Op een uiterst incidentele uitzondering na heeft de vrouw dat steeds geweigerd. Omdat de kinderen inmiddels meerderjarig zijn vraagt de man met terugwerkende kracht een bijdrage vast te stellen.

4.Verweer tevens zelfstandig verzoek

4.1.
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd en heeft de rechtbank verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, dan wel zijn verzoek af te wijzen, en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2.
Daartoe heeft de vrouw – kort samengevat – betoogd dat haar vertrek naar Chili uitputtend is besproken tussen partijen en dat de vrouw veel heeft betaald voor de kinderen sinds zij in Chili woont. De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat hij de vrouw herhaaldelijk heeft gevraagd om een bijdrage te leveren en dat de vrouw dat steeds heeft geweigerd. Dit laat onverlet dat de man op dat moment een verzoekschrift bij de rechtbank had kunnen indienen tot het vaststellen van een kinderbijdrage. Er is geen wettelijke grondslag om over een periode van vijf à zes jaar geleden een kinderbijdrage te verzoeken, de man had destijds actie moeten ondernemen. Een onderhoudsbijdrage is niet bedoeld om later een spaarpotje voor een van de ouders te creëren. Hetgeen de man in zijn petitum verzoekt ontbeert een wettelijke grondslag, de man is dus niet-ontvankelijk. Gezien de niet-ontvankelijkheid van de man is de vrouw van mening dat de man in de kosten van deze procedure moet worden veroordeeld.

5.Beoordeling

5.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geding is dat nimmer in een beschikking of een overeenkomst tussen partijen een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderbijdrage) voor de kinderen is bepaald. Vaststaat eveneens dat partijen op grond van de wet onderhoudsplichtig zijn jegens hun kinderen, in ieder geval tot hun 21e jaar en daarna indien zij behoeftig zijn. Het verzoek van de man strekt tot vaststelling van een kinderbijdrage betrekking hebbend op een periode van de minderjarigheid van [meerderjarige 2] en [meerderjarige 3] .
Gelet op artikel 402, eerste lid, van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt de rechter die het bedrag van een uitkering tot levensonderhoud vaststelt tevens de ingangsdatum. Deze datum kan ook in het verleden liggen. In zoverre heeft het gevorderde een wettelijke grondslag.
Ter zitting is namens de vrouw gesteld dat het petitum van het verzoek onvoldoende bepaalbaar is geformuleerd nu onduidelijk is op welke periode en welke kinderen het totaalbedrag ziet, hetgeen (eveneens) tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek zou moeten leiden. De rechtbank heeft het petitum in samenhang met de lichaam van het verzoek gelezen. Daargelaten of het gevorderde totaalbedrag daadwerkelijk is te herleiden tot het gestelde in het lichaam is de grondslag naar het oordeel van de rechtbank duidelijk.
De man is ontvankelijk in zijn verzoek.
5.2.
De rechtbank begrijpt het verweer van de vrouw voorts zo dat zij een beroep heeft gedaan op rechtsverwerking en zich op het standpunt stelt dat de man eerder een verzoek tot het vaststellen van een kinderbijdrage had moeten indienen. De rechtbank overweegt dat van rechtsverwerking in beginsel slechts sprake kan zijn als de rechthebbende (in het onderhavige geval de man) zich heeft gedragen op een manier die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop onvoldoende en levert dit op zichzelf geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking.
In dit geval zijn naar het oordeel van de rechtbank echter bijzondere omstandigheden gesteld die maken dat bij de vrouw het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de man zijn eventuele aanspraak op een kinderbijdrage niet geldend zou maken. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De man heeft verzocht om een kinderbijdrage voor de kinderen [meerderjarige 2] en [meerderjarige 3] . [meerderjarige 2] is op [datum] achttien jaar geworden. [meerderjarige 3] is op [datum] achttien jaar geworden. Een kinderbijdrage wordt alleen gedurende de minderjarigheid betaald aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt. Nu genoemde kinderen inmiddels meerderjarig zijn, stelt de rechtbank vast dat het verzoek van de man niet ziet op een lopende onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:392 van het BW. Het gaat derhalve enkel om het vaststellen van een kinderbijdrage over een afgesloten periode in het verleden.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het verzoek van de man feitelijk ziet op vermogensverschuiving op de grond dat de man meer zou hebben bijgedragen dan de vrouw in de reeds betaalde kosten van de destijds minderjarige kinderen en niet op een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de destijds minderjarige kinderen zelf. De verzochte bijdrage zal nu niet worden gebruikt ter dekking van de kosten van de minderjarige kinderen, aangezien die kosten reeds zijn gemaakt. Niet gesteld of gebleken is dat de man schulden heeft gemaakt om in voornoemde kosten te voorzien.
De rechtbank stelt vast dat het ontbreken van een afgesproken kinderbijdrage bij het uiteengaan van partijen in 2003 kennelijk is gebaseerd op een in het ouderschapsplan overeengekomen evenwichtige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor de minderjarigen. Niet in geschil is dat de vrouw in 2015 naar Chili is verhuisd en de kinderen niet (definitief) meeverhuisden, waardoor er van een evenwichtige verdeling van de zorgtaken op dat moment geen sprake meer kon zijn. Het is de rechtbank echter ook gebleken dat partijen tot twee jaar geleden een redelijk goede verstandhouding met elkaar hadden waarbij ook is gesproken over geldzaken. Bovendien heeft de vrouw in de periode januari 2017 tot december 2019 in Nederland verbleven, waardoor de zorgregeling weer een ander karakter had. Kennelijk zijn partijen er steeds min of meer samen uitgekomen en uit niets blijkt dat de kinderen tot hun meerderjarigheid iets tekort zijn gekomen. De vrouw heeft verder onweersproken stellingen ingenomen die inhouden dat zij in de door de man bedoelde periode verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen voor haar rekening heeft genomen. Gelet hierop was het voor de vrouw niet evident dat er vanaf 2015 sprake is geweest van een zodanige wijziging van omstandigheden dat man aanspraak kan maken op betaling van een volgens de systematiek van alimentatierekenen berekende kinderbijdrage door de vrouw.
Het argument van de man dat hij zijn verzoek niet eerder heeft ingediend omdat de vrouw in Chili woonde en Chili geen verdragsstaat is bij de internationale afspraken rond het innen van kinderalimentatie, acht de rechtbank niet steekhoudend, aangezien de vrouw op dit moment eveneens in Chili woont. De vrouw heeft daarnaast in de periode van 2017 tot 2019 in Nederland gewoond, zodat de man ook in die periode een verzoek had kunnen indienen.
Uit het hiervoor overwogene volgt naar het oordeel van de rechtbank afdoende dat de vrouw in redelijkheid niet serieus rekening heeft moeten houden met de mogelijkheid dat alsnog een verzoek tot betaling van kinderbijdrage met terugwerkende kracht zou worden ingediend.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw alsnog een achterstallige kinderbijdrage voor de destijds minderjarigen moet voldoen - nog daargelaten de gedeeltelijke verjaring - afwijzen.
5.3.
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van het geding. De rechtbank stelt voorop dat, nu het een familiezaak betreft, de aard ervan met zich brengt dat de nodige terughoudendheid dient te worden betracht bij een veroordeling in de proceskosten ten laste van een der partijen. Op grond van de stellingen van partijen kan de rechtbank niet vaststellen dat de man de onderhavige procedure nodeloos aanhangig heeft gemaakt. Het staat de man vrij om onderhavig verzoek aan de rechter voor te leggen. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om de proceskosten tussen partijen niet te compenseren en zal bepalen dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst het verzoek van de man af;
6.2.
bepaalt dat ieder der partijen de eigen kosten van het geding draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Udo de Haes, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.