ECLI:NL:RBNHO:2022:1584

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
C/15/325031 HARK 22-29
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek tegen een rechter in bestuursrechtelijke zaken

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Noord-Holland op 17 februari 2022 een verzoek tot wraking afgewezen. Verzoeker had op 8 februari 2022 schriftelijk verzocht om wraking van mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, die als rechter was ingedeeld in de hoofdzaken HAA 19/5726 en HAA 20/5997. Verzoeker had eerder een klacht ingediend tegen de rechter, wat volgens hem de schijn van belangenverstrengeling opriep. De wrakingskamer oordeelde dat de omstandigheid dat verzoeker een klacht had ingediend, op zichzelf geen grond voor wraking oplevert, vooral omdat de klacht niet in behandeling was genomen en gericht was tegen de inhoud van een eerdere beslissing van de rechter.

Daarnaast voerde verzoeker aan dat de rechtbank hem onzorgvuldig had behandeld door hem een termijn van 14 dagen te geven voor het indienen van aanvullingen, terwijl de wettelijke termijn 10 dagen bedraagt. De wrakingskamer oordeelde dat ook deze grond niet kon slagen, aangezien procesbeslissingen in beginsel geen grond voor wraking vormen. De wrakingskamer benadrukte dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De wrakingskamer concludeerde dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechter en dat het verzoek tot wraking daarom werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Wrakingskamer
zaaknummer: C/15/325031 HA RK 22-29
beslissing van 17 februari 2022
op het verzoek tot wraking ingediend door
[verzoeker],
woonachtig in [plaats]
hierna: verzoeker.
Het verzoek is gericht tegen:
mr. drs. J.H.A.C. Everaerts,
hierna: de rechter.

1.Procesverloop

1.1
Verzoeker heeft op 8 februari 2022, voorafgaand aan de zitting van de meervoudige kamer van 23 februari 2022, schriftelijk de wraking verzocht van de rechter in de bij deze rechtbank, team Bestuursrecht Algemeen / VK, aanhangige zaken HAA 19/5726 en HAA 20/5997, hierna te noemen de hoofdzaken. De wederpartij in deze hoofdzaken is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem.
1.2
De rechter heeft niet in de wraking berust en heeft schriftelijk op het verzoek gereageerd. De wederpartij in de hoofdzaken heeft niet schriftelijk gereageerd.
1.3
Het verzoek is op 15 februari 2022 behandeld op de openbare zitting van de wrakingskamer. Verzoeker, de rechter en de wederpartij in de hoofdzaken zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Verzoeker is verschenen. De rechter en de wederpartij in de hoofdzaken hebben van de geboden gelegenheid, met voorafgaand bericht, geen gebruik gemaakt.
2. Het standpunt van verzoeker
2.1
Verzoeker heeft, schriftelijk en ter zitting nader toegelicht, aangevoerd dat hij eerder in de zaak HAA 19/1461 een klacht tegen de rechter heeft ingediend wegens onzorgvuldigheid en ongepast gedrag. Volgens verzoeker bleek de rechter tijdens die betreffende zitting niet te weten waar de kwestie om ging en was het duidelijk dat hij geen kennis had genomen van de zaak. Verzoeker voelde zich onheus bejegend. Na de zitting heeft verzoeker een klacht tegen de rechter ingediend. Dit vanwege het gedrag van de rechter en omdat er een voor verzoeker onbegrijpelijke uitspraak in zijn zaak kwam. Verzoeker acht het buitengewoon onrechtvaardig dat tegen een voor hem duidelijke dwaling van een rechter geen beroepsmogelijkheid openstaat als het een verzet betreft. De ingediende klacht heeft voor verzoeker niet geleid tot een bevredigende oplossing. Verzoeker acht het niet correct dat de rechter tegen wie hij eerder een klacht heeft ingediend alsnog als rechter in de daaropvolgende rechtszaak van verzoeker wordt ingedeeld. Dit heeft de schijn van belangenverstrengeling en is in de ogen van verzoeker voldoende voor de rechter om zich te verschonen.
2.2
Verzoeker heeft als tweede wrakingsgrond aangevoerd dat de rechtbank hem per brief van 3 februari 2022 heeft verzocht om 14 dagen voor de zitting aanvullingen in te dienen, terwijl daarvoor een wettelijke termijn van 10 dagen geldt. Dit acht verzoeker niet zorgvuldig.

3.De reactie van de rechter

3.1
De rechter heeft als volgt op het wrakingsverzoek gereageerd. Indien en voor zover het wrakingsverzoek (mede) zijn grondslag vindt in kritiek van verzoeker op de verzetuitspraak van 6 juli 2020, komt dit niet in aanmerking als wrakingsgrond. Het instituut wraking is immers niet bedoeld om ongenoegen te kunnen uiten over een eerdere rechterlijke uitspraak waarbij degene die wraakt in het ongelijk is gesteld. Dat de rechter in een eerdere beroepsprocedure jegens verzoeker een voor hem onwelgevallige uitspraak heeft gedaan, maakt niet dat de rechter in de kwestie die op 23 februari 2022 zal worden behandeld niet onbevangen zou kunnen oordelen.
3.2
De door verzoeker ingediende klacht van 15 juli 2020 is door de (toenmalige) president van deze rechtbank bij schrijven van 31 augustus 2020 schriftelijk afgehandeld. Deze klacht werd destijds niet in behandeling genomen, omdat de president de klacht niet anders kon zien dan als een klacht over de inhoud en de motivering van de rechterlijke beslissing. Hiervoor biedt de klachtenregeling geen ruimte. Blijkens het wrakingsverzoek heeft het verzoeker kennelijk zeer gestoord dat de rechter in de verzetprocedure de onderliggende zaak niet heeft willen behandelen en hij verwijt de rechter met zoveel woorden dat hij geen kennis had genomen van de onderliggende WOB-zaak. De verzetprocedure heeft in beginsel alleen betrekking op de vraag of de bestuursrechter terecht tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan. Het verzoek levert dus geen behandeling ten gronde van de onderliggende hoofdzaak op. In de destijds gevoerde procedure zag de rechter daarom geen aanknopingspunten om van dat uitgangspunt af te wijken. Tijdens de verzetzaak lag daarom enkel de vraag voor of het beroep terecht niet-ontvankelijk was verklaard, en dus niet of het WOB-verzoek voor inwilliging in aanmerking moest komen. Door het WOB-verzoek aan de gemeente Haarlem wel uitgebreid te gaan behandelen (zoals kennelijk door verzoeker gewenst), zou de rechter buiten de omvang van het destijds voorliggende geschil zijn getreden.
3.3
De overige opmerkingen van verzoeker over in het bijzonder de professionaliteit van de rechter laat de rechter verder buiten bespreking, omdat hij zich daar in het geheel niet in herkent.

4.De beoordeling

4.1
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (zogenaamde subjectieve toets). Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid (zogenaamde objectieve toets). Het subjectieve oordeel van verzoeker is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk maar niet doorslaggevend.
4.2
De wrakingskamer is als volgt van oordeel. Hoewel de wrakingskamer begrijpt dat het voor verzoeker wellicht ongemakkelijk voelt dat de rechter tegen wie verzoeker eerder in verband met een – in verzoekers woorden – ‘licht probleem’ een klacht heeft ingediend, als lid van de meervoudige kamer in de hoofdzaken is ingedeeld, levert dit geen grond voor wraking op. Te meer niet nu de klacht niet in behandeling is genomen omdat deze gericht was tegen de inhoud en de motivering van de beslissing van de rechter. Dat de beslissing van de rechter volgens verzoeker niet rechtvaardig was, maakt dit niet anders. Door de rechter genomen beslissingen, ook als deze beslissingen in het nadeel van de verzoeker uitvallen en zelfs als die beslissingen als onjuist zouden moeten worden aangemerkt, vormen in het algemeen geen grond om te veronderstellen dat de rechter een vooringenomenheid jegens de verzoeker koestert of dat de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is, ook niet als tegen die beslissing geen hogere voorziening open staat. Wraking kan niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige beslissingen. Vrees voor vooringenomenheid kan slechts objectief gerechtvaardigd zijn als in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de rechter is ingegeven. Naar het oordeel van de wrakingskamer is hiervan geen sprake.
4.3
Ook de tweede wrakingsgrond kan niet slagen. Het is vaste rechtspraak dat een procesbeslissing in beginsel geen grond voor wraking oplevert. De vraag of deze procesbeslissing al dan niet juist is, mag en zal daarom niet door de wrakingskamer worden beantwoord.
4.4
Hetgeen verzoeker aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, kan daarom geen grond voor wraking vormen. De wrakingskamer zal het verzoek afwijzen.
Beslissing
De wrakingskamer:
  • wijst het verzoek tot wraking van de rechter af;
  • beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de rechter en de wederpartij in de hoofdzaken een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden;
  • beveelt dat het proces in de hoofdzaken wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. W. Veldhuijzen van Zanten, voorzitter, mr. F.W. van Dongen en mr. H.A. Pott Hofstede, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van mr. C.H. Gall, griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2022.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.