ECLI:NL:RBNHO:2022:1521

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
9319627 / CV EXPL 21-3449
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke verdeling en bewijslevering in nalatenschapszaak

In deze erfrechtzaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland, is de verdeling van de nalatenschap van de overleden moeder van partijen aan de orde. De eiser, vertegenwoordigd door mr. P. van Lingen, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J. Burema, met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap. De eiser vordert een bedrag van € 2.466,76, stellende dat de gedaagde onterecht bedragen uit de nalatenschap heeft gepind en dat er nog bedragen aan hem toekomen. De gedaagde betwist de vordering en stelt dat hij een bedrag van € 1.000,00 aan de eiser heeft gegeven als voorschot op de nalatenschap.

Tijdens de zitting op 18 januari 2022 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de contante betaling van € 1.000,00 door de gedaagde aan de eiser. De gedaagde heeft aangeboden bewijs te leveren door middel van camerabeelden van het pinautomaat. De kantonrechter heeft de gedaagde toegestaan om dit bewijs te leveren en heeft een rolzitting gepland voor 9 maart 2022 om de bewijslevering te faciliteren.

De kantonrechter heeft verder opgemerkt dat de partijen het erover eens zijn dat zij ieder recht hebben op de helft van de nalatenschap, maar dat de definitieve vaststelling van de nalatenschap afhankelijk is van de uitkomst van de bezwaarschriftprocedure bij de Belastingdienst. De beslissing over de vordering en tegenvordering is aangehouden totdat het bewijs is geleverd en verdere informatie is verstrekt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 9319627 / CV EXPL 21-3449 (SJ)
Uitspraakdatum: 9 februari 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats 1]
eiser in de vordering / gedaagde in de tegenvordering
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. P. van Lingen
[toevoegingsnummer: 4OO2050]
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats 2]
gedaagde in de vordering / eiser in de tegenvordering
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. J. Burema
[toevoegingsnummer: A19352]

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 24 juni 2021 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingediend.
1.2.
Bij akte van 4 januari 2022 heeft [eiser] heeft schriftelijk gereageerd op de tegenvordering en nadere stukken toegezonden.
1.3.
Op 18 januari 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
1.4.
Voorafgaand aan de zitting heeft [gedaagde] bij brief van 7 januari 2022 nog stukken toegezonden. Bij akte van 11 januari 2022 heeft [eiser] zijn eis vermeerderd en nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[xxx] , de moeder van partijen, is overleden op [datum] . Moeder heeft geen testament opgesteld. Partijen zijn de enig erfgenamen van de nalatenschap van moeder. De nalatenschap is zuiver aanvaard.
2.2.
Moeder had een bankrekening bij de ING. Van deze rekening heeft [gedaagde] op 29 december 2020 € 1.000,00 gepind. [gedaagde] heeft op 30 december 2020 nogmaals € 1.000,00 gepind.
2.3.
Op 29 januari 2021 heeft de uitvaartverzorging Dekker B.V. een bedrag van € 853,51 naar rekening van [gedaagde] overgemaakt.
2.4.
De bankrekening van moeder is op 9 april 2021 opgeheven. Het eindsaldo betrof € 5.820,65. Dit eindsaldo heeft de ING naar de rekening van [gedaagde] overgemaakt.
2.5.
Op 11 april 2021 heeft [gedaagde] een bedrag van € 2.541,82 naar de rekening van [eiser] overgemaakt.
2.6.
Op 11 april 2021 heeft [gedaagde] een bedrag van € 214,00 en € 368,00 aan zorgtoeslag respectievelijk huurtoeslag van moeder betaald aan de Belastingdienst van zijn eigen rekening.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert, na vermeerdering van eis, dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 2.466,76.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat uit de door [gedaagde] overgelegde afschriften van de bankrekening van moeder blijkt dat er op 29 en 31 (lees: 30) december 2020 in totaal € 2.000,00 is gepind. [eiser] betwist dat hij daarvan € 1.000,00 van [gedaagde] contant heeft ontvangen, terwijl hij daarop wel recht heeft. Verder stelt [eiser] dat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat hij € 233,00 aan Inkomstenbelasting 2020 van zijn eigen rekening heeft betaald. Daarnaast zijn volgens [eiser] twee betalingen aan [gedaagde] gedaan die moeten worden toegerekend aan de nalatenschap. Dit betreft het restant van de uitvaartpolis van moeder na verrekening met de uitvaartkosten ten bedrage van € 853,51 en de nabetaling toeslagen 2020 ten bedrage van € 1.915,00. Naar aanleiding hiervan heeft [eiser] een berekening gemaakt, waaruit blijkt dat aan hem nog een bedrag van € 2.466,76 toekomt.

4.Het verweer en de tegenvordering

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering en voert aan – samengevat – dat hij wel degelijk aan [eiser] op 31 (lees: 30) december 2020 een bedrag van € 1.000,00 heeft overhandigd als voorschot op de uiteindelijke afrekening van de nalatenschap. Volgens [gedaagde] heeft hij geen reden om hierover te liegen. Hij heeft de bankafschriften waaruit de pinopnamen blijken zelf overgelegd. Verder voert [gedaagde] aan dat de omvang van de nalatenschap pas kan worden vastgesteld nadat duidelijkheid is verkregen van de Belastingdienst en alle kosten en baten van de nalatenschap vaststaan. Volgens [gedaagde] is de vordering van [eiser] dan ook prematuur. [gedaagde] betwist overigens niet dat de teruggave van € 853,51 in verband met de verrekening van de uitvaartkosten tot de nalatenschap behoort.
4.2.
[gedaagde] vordert bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter de verdeling van de nalatenschap vast stelt op grond van artikel 3:185 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.3.
[gedaagde] legt aan de tegenvordering ten grondslag – kort weergegeven – dat de vaststelling en de omvang en de verdeling van de nalatenschap naar verwachting de nodige discussie met [eiser] zal opleveren. [gedaagde] zal alle gegevens ter beschikking stellen, waaronder de beslissing van de Belastingdienst, zodra de Belastingdienst hierover heeft beslist.
4.4.
[eiser] betwist de tegenvordering niet, maar [gedaagde] moet wel op tijd duidelijke informatie overleggen.

5.De beoordeling

De vordering en de tegenvordering
5.1.
De vordering en de tegenvordering lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.2.
De verzoeken van partijen zien op de verdeling van de nalatenschap van moeder en horen volgens de gewone bevoegdheidsregels thuis bij de sector handel van deze rechtbank. Ter zitting hebben partijen ervoor gekozen deze op grond van artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aan de kantonrechter voor te leggen. Partijen hebben daarbij afgezien van de mogelijkheid tot het instellen hoger beroep.
5.3.
Partijen zijn het erover eens dat ieder recht heeft op de helft van de nalatenschap van moeder.
De Inkomstenbelasting 2020
5.4.
[gedaagde] stelt dat hij een bedrag van € 233,00 aan Inkomstenbelasting 2020 van zijn eigen rekening heeft betaald terwijl dit bedrag voor rekening van de nalatenschap komt. [eiser] betwist niet dat dit bedrag als zodanig voor rekening van de nalatenschap komt. Maar hij stelt dat hij niet kan nagaan of [gedaagde] dit bedrag van zijn eigen rekening heeft betaald omdat [gedaagde] , ondanks herhaald verzoek, heeft nagelaten een bankafschrift als bewijs over te leggen.
5.5.
[gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij het bankafschrift, waaruit de betaling van zijn eigen rekening blijkt, zal overleggen. De kantonrechter gaat ervan uit dat [gedaagde] zich aan zijn toezegging houdt. Na overlegging van het betreffende bankafschrift is er op dit punt geen geschil meer tussen partijen, zodat een oordeel van de kantonrechter hierover ook niet nodig is.
De teruggave van de teveel betaalde zorg- en huurtoeslag
5.6.
Blijkens het verhandelde ter zitting zijn partijen het erover eens dat zij ieder recht hebben op de helft van de terugbetaling van het teveel betaalde bedrag aan zorg- en huurtoeslag, ongeacht de hoogte van dit bedrag. Gebleken is dat dit bedrag nog niet definitief vaststaat omdat de Belastingdienst de terugbetaling opnieuw heeft berekend. [gedaagde] wil hiertegen bezwaar wil maken omdat de Belastingdienst het bedrag heeft verlaagd. Dit betekent dat de nalatenschap nog niet kan worden vastgesteld en verdeeld.
5.7.
Partijen hebben ter zitting afgesproken dat de gemachtigde van [gedaagde] de gemachtigde van [eiser] volledig en tijdig op de hoogte houdt van de (definitieve uitkomst van de) bezwaarschriftprocedure bij de Belastingdienst. De kantonrechter gaat ervan uit dat de gemachtigde van [gedaagde] hieraan zal houden. Na de definitieve aanslag van de Belastingdienst is er op dit punt geen geschil meer tussen partijen. Een oordeel van de kantonrechter op dit punt is daarom niet nodig. Vervolgens kan de verdeling van de nalatenschap plaatsvinden, behoudens het navolgende.
Contante betaling van € 1.000,00
5.8.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [gedaagde] op 30 december 2020 aan [eiser] een bedrag van € 1000,00 in handen heeft gegeven. [eiser] stelt dat [gedaagde] hem dit bedrag niet heeft gegeven. [gedaagde] betwist dit en voert aan dat hij en [eiser] die dag in het appartement van moeder waren om allerlei dingen te bespreken en dat hij aan [eiser] heeft voorgesteld om € 1.000,00 te pinnen als voorschot op de nalatenschap. Volgens [gedaagde] kwam dat [eiser] goed uit omdat hij wat krap bij kas zat. Ze zijn samen naar het pinautomaat gegaan, daar heeft [gedaagde] € 1.000,00 gepind en het geld aan [eiser] gegeven.
5.9.
De kantonrechter kan niet vaststellen of deze contante betaling al dan niet heeft plaatsgevonden, aangezien deze door [eiser] wordt betwist. Op grond van artikel 150 Rv rust op [gedaagde] de bewijslast. [gedaagde] heeft – zo begrijpt de kantonrechter – ter zitting bewijs aangeboden door middel van het opvragen van de camerabeelden van het pinautomaat. De kantonrechter zal [gedaagde] overeenkomstig zijn aanbod tot bewijslevering toelaten en de zaak hiervoor verwijzen naar de rolzitting voor het overleggen van de camerabeelden dan wel voor het nemen van een akte door [gedaagde] waarbij hij de naam/namen van de getuige(n) en de verhinderdata van hemzelf en de getuige(n) dient op te geven in de maanden april, mei en juni 2022. De kantonrechter merkt op dat een getuigenverklaring van een partij slechts kan dienen als aanvulling van onvolledig bewijs. [1]

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
laat [gedaagde] toe te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij een bedrag van
€ 1.000,00 contant aan [eiser] heeft betaald;
6.2.
bepaalt, dat bewijslevering plaatsvindt – door middel van het overleggen van de camerabeelden– vóór of uiterlijk op de openbare civiele terechtzitting (rolzitting) van
9 maart 2022 te 10.00 uur;
6.3.
wanneer [gedaagde] voor de bewijslevering getuigen wil laten horen, moeten uiterlijk op deze rolzitting ook het aantal en de personalia van de getuigen worden opgegeven, alsmede de verhinderdata van
beidepartijen, de gemachtigden en - voor zover mogelijk - van de getuigen. Daarna zal een tijdstip voor het verhoor worden vastgesteld;
6.4.
uitstel wordt in beginsel niet verleend. Bij gebreke van tijdig bericht van [gedaagde] wordt er van uitgegaan dat hij geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid tot bewijslevering;
6.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Reid en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Zie artikel 164 lid 2 Rv