ECLI:NL:RBNHO:2022:1495

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
C/15/322061 / FA RK 21-5423
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van draagkracht in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie na echtscheiding. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks, verzocht de rechtbank om de partnerbijdrage met ingang van 1 juli 2021 op nihil te stellen, onder verwijzing naar gewijzigde omstandigheden, waaronder een lager inkomen en hogere kosten voor de kinderen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Doornbos, verzocht de rechtbank om de partnerbijdrage op € 1.800,- bruto per maand te handhaven. De rechtbank heeft de procedure gestart met een verzoekschrift van de man, dat op 3 augustus 2021 is ingediend, en de zaak is later verwezen van de rechtbank Gelderland naar de rechtbank Noord-Holland.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man in dienst is van een vennootschap die volledig in handen is van zijn vader, en dat zijn inkomen fluctueert. De rechtbank heeft de draagkracht van de man beoordeeld en geconcludeerd dat hij in staat is om een beperkte partnerbijdrage te betalen. De rechtbank heeft de partnerbijdrage voor de periode van 1 juli 2021 tot 1 januari 2022 vastgesteld op € 44 per maand, en voor de periode van 1 januari 2022 tot 1 februari 2022 op € 54 per maand. Met ingang van 1 februari 2022 is de man niet langer in staat om een partnerbijdrage te betalen. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om de partnerbijdrage te handhaven afgewezen en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van partneralimentatie rekening te houden met de financiële situatie van beide partijen, en de rechtbank heeft de afspraken in het convenant tussen partijen in acht genomen. De rechtbank heeft ook de relevante wetgeving, zoals artikel 1:401 lid 1 BW, toegepast bij de beoordeling van de wijziging van de alimentatie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/322061 / FA RK 21-5423
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 22 februari 2022
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks, kantoorhoudende te Nijmegen,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J. Doornbos, kantoorhoudende te Groningen.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met producties 1 tot en met 15, van de man, ingekomen bij de rechtbank Gelderland op 3 augustus 2021;
- de incidentele conclusie tot onbevoegdheid tevens verweerschrift en zelfstandig verzoek, met producties 1 tot en met 7, van de vrouw, ingekomen bij de rechtbank Gelderland op 29 september 2021;
- de beschikking van de rechtbank Gelderland van 5 november 2021 waarin deze zich onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van het verzoek en de zaak heeft verwezen naar de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem;
- de brief, met producties 16 tot en met 26, van de advocaat van de man van
6 januari 2022;
- het F-formulier, met producties 8 tot en met 10, van de advocaat van de vrouw van 14 januari 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks en de vrouw bijgestaan door mr. J. Doornbos.
De advocaat van de man heeft op de zitting een pleitnota overgelegd.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] in [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 13 november 2019 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Gelderland van
21 oktober 2019.
2.2.
Uit dit huwelijk zijn geboren:
  • de jongmeerderjarige [naam 1] , geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats] ;
  • de minderjarige [naam 2] , geboren op [geboortedag] 2004 te [geboorteplaats] .
2.3.
Bij de hiervoor genoemde beschikking van 21 oktober 2019 is bepaald:
  • dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) zal betalen € 1.800,- bruto per maand en wel vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en met inachtneming van het gestelde in artikel 3 van het convenant;
  • dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw zal betalen € 280 per maand, zulks met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
  • dat de inhoud van aangehecht convenant en ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking.
De rechtbank heeft in deze beschikking het verzoek een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongermeerderjarige] te bepalen afgewezen, omdat [de jongermeerderjarige] in de loop van de procedure meerderjarige is geworden en de rechtbank er vanuit gaat dat partijen zich zullen houden aan de afspraak met betrekking tot [de jongermeerderjarige] , zoals neergelegd in het ouderschapsplan.
2.4.
artikel 3 van het convenant vermeldt voor zover van belang het volgende:
3. De partneralimentatie
3.1.
De man is in dienst van [bedrijf] in de functie van directeur/bestuurder. Deze vennootschap is 100% eigendom van [naam BV] , de vennootschap waarvan de vader van de man 100% eigenaar is. Het inkomen van de man bedraagt per datum ondertekening
convenant € 4.704,55 bruto per maand te vermeerderen met vakantiegeld. Partijen hebben een verschil van mening over de hoogte van het salaris van de man. De man was tot en met 2015 in dienst bij [naam BV] en ontving tot juni 2016 € 8.600 bruto per maand, exclusief tantièmes en vakantiebijslag. Met terugwerkende kracht ingaande 1 januari 2016 is hij in dienst gegaan bij [bedrijf] en ontving hij een salaris van € 4.600 bruto per maand exclusief tantièmes en vakantiebijslag. De vrouw stelt dat de man dit zonder haar medeweten of goedkeuring heeft geaccepteerd en dat daarvoor geen gegronde redenen waren. De man stelt dat hij dit de vrouw wel heeft verteld en dat de salarisverlaging onderdeel was van een veel grotere reorganisatie van het personeelsbestand binnen het bedrijf als gevolg van negatieve bedrijfsresultaten en dat hij niet de enige was die in salaris achteruit is gegaan. Partijen zijn het over de validiteit van de redenen niet eens
geworden.
3.2.
De vrouw heeft ten tijde van het tekenen van het convenant geen inkomen uit arbeid en heeft behoefte aan partneralimentatie. De vrouw heeft zich bereid verklaard om zich maximaal in te spannen om eigen inkomen te verwerven, om zodoende (deels) in haar eigen
levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw kampt op dit moment met een burn out waardoor zij beperkt is in het zoeken naar een baan. Om de vrouw tijd te geven om inkomen te verwerven, hebben partijen de volgende alimentatieregeling afgesproken.
3.3.
Met ingang van 1 augustus 2019 tot en met 1 juli 2021 voldoet de man een partneralimentatie aan de vrouw van € 1.800,-- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. Dit bedrag is een compromis gezien de in 3.1 genoemde discussie en wordt niet verhoogd met de wettelijke indexering dan wel enige andere indexering. Bij de berekening van dit bedrag is het salaris van de man gesteld op € 6.000,-- bruto per maand. Alle betalingen van de man aan de vrouw tot 1 augustus 2019 zullen partijen fiscaal niet als partneralimentatie verantwoorden zodat deze voor de man niet fiscaal aftrekbaar zijn en bij de vrouw niet fiscaal belast.
3.4.
De vrouw voldoet van die partneralimentatie haar kosten van levensonderhoud als ook de gebruikerslasten van de door haar bewoonde echtelijke woning, de hierna in 4.5 genoemde kosten alsook de premie Zorgverzekeringswet over voornoemde partneralimentatie.
3.5.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw wordt per 1 juli 2021 gesteld op € 2.500,-- netto per maand en stijgt met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2022.
3.6.
Vanaf 1 juli 2021 wordt de partneralimentatie opnieuw berekend met inachtneming van de dan wettelijke uitgangspunten, de geldende richtlijnen in het rapport Alimentatienormen en rekening houdend met de fiscale regelgeving voor partneralimentatie en de bedragen die de man dan voor de kinderen voldoet.
3.7.
Uiterlijk vanaf de maand mei 2021, of zoveel eerder als partijen dat wensen, zullen partijen overleggen over aanpassing van de partneralimentatie per 1 juli 2021 en zullen partijen elkaar over en weer bewijsstukken verstrekken van hun inkomen en maandelijkse lasten.
3.8.
Als er in juni 2021 geen overeenstemming is bereikt over de partneralimentatie vanaf 1 juli 2021, staat het ieder der partijen vrij om bij de rechtbank een wijzigingsverzoek in te dienen waarbij partijen accepteren dat de ingangsdatum 1 juli 2021 is en rekening zullen houden met de mogelijkheid dat vanaf die datum teveel ontvangen partneralimentatie door de vrouw aan de man moet worden terugbetaald en met de mogelijkheid dat de door de vrouw te weinig ontvangen door de man moet worden aangevuld, een en ander afhankelijk van de beschikking van de rechtbank dan wel gerechtshof.
3.9.
Eigen inkomsten van de vrouw zullen tot 1 januari 2022 geen invloed hebben op de door de man te betalen partneralimentatie, ongeacht de hoogte van dit inkomen en ongeacht of het totale inkomen van de vrouw (partneralimentatie en eigen inkomen) hoger is dan de hiervoor vermelde behoefte van € 2.500,-- netto per maand. Vanaf 1 januari 2022 komt het eigen inkomen van de vrouw wel in mindering op de in artikel 3.5 genoemde en (geïndexeerde) behoefte en wordt de partneralimentatie vanaf die datum verlaagd met het verschil tussen het totaal inkomen (inkomen en partneralimentatie) en de
geïndexeerde behoefte.
3.10.
Partijen verstrekken elkaar op eerste verzoek informatie over hun inkomen door het verstrekken van salarisspecificaties, jaaropgaven, aangiften inkomstenbelasting dan wel jaarstukken indien sprake is van een eigen onderneming voor het beoordelen van de draagkracht van de man en de behoefte aan (aanvullende) partneralimentatie van de vrouw.
3.11.
Partijen hebben met bovenstaande afspraken niet willen afwijken van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht. Ook zijn partijen ermee bekend dat wijziging van voormelde afspraken mogelijk is, indien sprake is van gewijzigde omstandigheden, een en
ander zoals bepaald in art. 1:401 lid 1 BW.
(…)”
2.5.
Artikel 7 van het ouderschapsplan luidt (voor zover hier van belang):
“Artikel 7 Kinderalimentatie
7.1
Kosten van de kinderen.
Het eigen aandeel in de kosten van de kinderen die middels de kinderalimentatie worden betaald is door de ouders in onderling overleg begroot op € 750 voor 2 kinderen en de ouders zullen naar rato van hun draagkracht daarin bijdragen. In dit bedrag zijn niet begrepen de grotere uitgaven die de vader naast de kinderalimentatie voor zijn eigen rekening neemt,zoals telefoonabonnementen, laptops, collegegeld, boeken, school gerelateerde kosten, zoals een buitenlandreis- en andere schoolexcursies, bijlessen, de ziektekosten (Inclusief de premie), rijlessen en al hetgeen vader verder voor zijn rekening neemt.
7.2
Kinderalimentatie
Met ingang van de datum van scheiding en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de moeder wonen, betaalt de vader aan de moeder een alimentatie voor de kinderen van € 280 per kind per maand. Hierbij is rekening gehouden met de zorgkorting van 25% voor vader. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2020. Partijen hebben dan rekening gehouden met een zorgkorting van 25%.
7.3
Partijen dragen ieder de eigen kosten van inwoning van de kinderen wanneer zij bij hen zijn Bijzondere hoge uitgaven en de kosten als vermeld onder 7.1, worden door vader voldaan.
7.4
Alimentatie jongmeerderjarige
Vanaf het tijdstip waarop een kind meerderjarig wordt betaalt de vader de in artikel nummer genoemde alimentatie aan het kind zelf ex artikel 1:395a BW op een door het kind aan te wijzen bankrekening, tenzij het kind op dat moment nog bij de moeder woont. In dat geval wordt door de ouders en het kind. In onderling overleg bepaald op welke wijze wordt betaald, zolang die situatie voortduurt.
De wettelijke indexeringsregeling blijft van toepassing totdat het kind de 21-jarige leeftijd heeft bereikt.”

3.Verzoek

3.1.
De man verzoekt:
I. de partnerbijdrage met ingang van 1 juli 2021 op nihil te stellen, althans op een zodanig lager bedrag dan € 1.800,- bruto per maand als de rechtbank redelijk en passend oordeelt;
II. de vrouw te veroordelen de door haar teveel ontvangen partneralimentatie vanaf 1 juli 2021 aan de man terug te betalen;
III. te bepalen dat vanaf 1 januari 2022 een bedrag van € 20.000,- bruto per jaar in mindering komt op de huwelijksgerelateerde behoefte althans een (fictief) eigen inkomen als de rechtbank redelijk en passend oordeelt.
3.2.
De man verwijst voor de onderbouwing van zijn verzoek naar artikel 3.8 van het convenant. Er is tevens sprake van gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die aanpassing van de partnerbijdrage rechtvaardigen. Het inkomen van de man is lager dan waarmee bij de scheiding is gerekend en daarnaast betaalt de man meer kosten voor de kinderen.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1.
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de man af te wijzen. Bij wijze van zelfstandig verzoek heeft de vrouw verzocht de door de man te betalen partnerbijdrage met ingang van 1 juli 2021 vast te stellen op € 1.800,- bruto per maand.
4.2.
De vrouw betwist dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de door partijen gemaakte afspraak met betrekking tot de door de man te betalen partnerbijdrage en/of de behoefte van de vrouw zou moeten worden gewijzigd.
Zij betwist dat de inkomsten van de man lager zijn dan waarmee bij de scheiding is gerekend en dat hij meer betaalt voor de kinderen. Wanneer die gecorrigeerd worden èn de man nadere en juiste inkomensgegevens heeft verstrekt zal blijken dat hij wel degelijk in staat is om de eerder vastgestelde partneralimentatie te betalen. Voor de door de man gevraagde terugbetaling is geen reden; hij betaalt al sinds juli 2021 niet meer. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is bepaald op € 2.500 netto. Zij heeft nog steeds behoefte aan een partnerbijdrage. Zij blijft dan ook aanspraak maken op een partnerbijdrage na en vanaf 1 juli 2021.

5.Beoordeling

5.1.
De man heeft op de zitting zijn verzoeken onder II. en III. ingetrokken, zodat daar niet meer op hoeft te worden beslist.
5.2.
Ten aanzien van het onder I. verzochte overweegt de rechtbank als volgt. Voor zover de vrouw bij haar standpunt heeft willen blijven dat de man niet ontvankelijk is bij gebreke aan wijziging van omstandigheden geldt dat de rechtbank het convenant van partijen aldus interpreteert dat partijen bij wijze van compromis een tijdelijke tot 1 juli 2021 geldende partnerbijdrage zijn overeengekomen. De partijafspraak is dat de partnerbijdrage per 1 juli 2021 opnieuw wordt berekend en dat vervolgens ieder van partijen gerechtigd is een wijzigingsverzoek bij de rechtbank in te dienen als die partnerbijdrage niet op dezelfde
€ 1.800 uitkomt en partijen geen overeenstemming hebben bereikt over een wijziging. Deze afspraak brengt in ieder geval mee dat de man kan worden ontvangen in zijn verzoek en de rechtbank zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling.
5.3.
De man verzoekt met ingang van 1 juli 2021 de partnerbijdrage op nihil te stellen althans op een lager bedrag dan € 1.800,- bruto per maand. De man heeft voor de berekening van de partnerbijdrage gegevens overgelegd per 1 juli 2021. Verder beroept de man zich op het eigen inkomen van de vrouw waarmee overeenkomstig het convenant per 1 januari 2022 rekening gehouden dient te worden. Ook heeft de man een beroep gedaan op een stijging van zijn woonlasten per 1 februari 2022. Die stijging is op zich genomen door de vrouw niet betwist.
5.4.
Het voorgaande vormt aanleiding om de onderhoudsverplichting van de man te beoordelen over de periode 1 juli 2021 tot 1 januari 2022, over de periode 1 januari 2022 tot 1 februari 2022 en over de periode nadien. De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af. De door de man te betalen partnerbijdrage in de onderscheiden periodes wordt enerzijds begrensd door de aanvullende behoefte van de vrouw en anderzijds door de draagkracht van de man.
behoefte vrouw
5.5.
De rechtbank stelt vast dat partijen de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw per 1 juli 2021 hebben vastgesteld op € 2.500 netto per maand. Niet (langer) in geschil is dat deze behoefte na indexering per 1 januari 2022 € 2.548 netto per maand bedraagt. Deze behoefte neemt de rechtbank dan ook als uitgangspunt.
Periode 1 juli tot 1 januari 2022
behoeftigheid vrouw
5.6.
De onderhoudsplicht van de man bestaat alleen voor zover de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. In het convenant zijn partijen overeengekomen dat de eigen inkomsten van de vrouw niet eerder dan met ingang van 1 januari 2022 op de behoefte van de vrouw in mindering worden gebracht. De aanvullende behoefte van de vrouw over de periode 1 juli 2021 tot 1 januari 2022 bedraagt daarom onverminderd € 2.500 netto per maand, of € 4.220 bruto per maand.
draagkracht van de man
5.7.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw. De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige partnerbijdrage te betalen. De vrouw betwist dat.
In geschil is het in aanmerking te nemen salaris van de man. Uit de stukken en op de zitting is gebleken dat de man werkzaam is voor [bedrijf] als directeur/bestuurder. Deze vennootschap was tot 30 november 2021 100% eigendom van [naam BV] , de vennootschap waarvan de vader van de man 100% eigenaar is.
5.8.
Op 30 november 2021 heeft [ohv man] (de opgerichte holdingvennootschap van de man) de aandelen in [bedrijf] overgenomen van [naam BV] voor een bedrag van € 20.000. [naam BV] heeft zich bereid verklaard hiervoor een geldlening aan [ohv man] te verstrekken. De man is sinds 1 januari 2021 directeur grootaandeelhouder (dga).
5.9.
De man stelt zich onder verwijzing naar de brief van zijn Registerbelastingadviseur van 2 juli 2021 op het standpunt dat uitgegaan moet worden van een salaris van € 5.300 bruto per maand exclusief vakantiegeld. De Registerbelastingadviseur schrijft dat vanuit de te verwachten positieve resultaten van [bedrijf] allereerst de rente en aflossingsverplichtingen zullen moeten worden voldaan op de geldlening van [naam BV] Voorts zal er binnen [bedrijf] en de holdingvennootschap een eigen vermogen moeten worden opgebouwd om een gezonde financiële situatie, waaronder solvabiliteit, te realiseren. Als dit is gelukt zal [bedrijf] , eventueel in combinatie met de holdingvennootschap, in staat zijn een zelfstandige financiering aan te gaan bij een bank. Tot dit moment wordt de man geadviseerd om zijn salaris niet te verhogen, doch op het huidige niveau te houden van € 5.300 bruto per maand, ofwel € 68.688 inclusief vakantiegeld bruto per jaar. Dit bedrag blijkt ook uit de door hem overgelegde salarisspecificatie van december 2021.
5.10.
Van de zijde van de vrouw is aangevoerd dat er ook rekening gehouden moet worden met verkapt inkomen van de man in de vorm van een continue jaarlijkse geldstroom vanwege opnames in rekening courant van de man bij [naam BV] De man heeft betwist dat er van een continue stroom aan opnames in de rekening courant bij [naam BV] bij wijze van verkapt inkomen sprake is. De man geeft aan dat het om incidentele leningen gaat die hij bij [naam BV] heeft kunnen afsluiten om niet consumptieve schulden en lasten te kunnen voldoen.
5.11.
De rechtbank overweegt dat in het algemeen in een situatie waarin de directeurgrootaandeelhouder (dga) zelf kan beslissen of hij winst uit onderneming uitkeert in de vorm van salaris, dividend of (voorlopig) als opname in rekening courant inderdaad met opnames in rekening courant rekening kan worden gehouden als deze een structureel karakter hebben en bestemd zijn als inkomensvoorziening. De opname in rekening-courant is dan immers slechts bedoeld om betaling van de over uitkering van de winst verschuldigde belasting uit te stellen. Van die situatie is hier echter geen sprake.
5.12.
Vaststaat dat de man geen aandeelhouder is van [naam BV] De aandelen zijn volledig in handen van de vader van de man en dat brengt mee dat de rekening courant schuld van de man niet anders kan worden gezien dan als een schuld aan een derde partij niet zijnde een eigen bedrijf van de man. Dat de man bestuurder is van [naam BV] doet daaraan niet af. De schuld zal ‘gewoon’ moeten worden terugbetaald en kan niet worden verrekend met een winstuitkering. Die winstuitkering komt immers toe aan de vader van de man als 100 % aandeelhouder. Het is ook de vader van de man die een doorslaggevende invloed heeft ten aanzien van de bestemming van de winst van [naam BV] De situatie laat zich daarmee vergelijken met de situatie waarin de man kans zou zien om zijn financiële positie te verbeteren door privéleningen of schenkingen van vermogende familieleden of anderen. Dergelijke leningen of schenkingen plegen evenmin bij de berekening van de draagkracht als inkomen te worden aangemerkt. Dat de man in feite mogelijk financieel ondersteund wordt door zijn vader en mogelijk in het verleden ook financieel ondersteund is door het bedrijf van zijn vader leidt dus niet tot een aanspraak van de vrouw op dat deel van de gelden die de man ter beschikking stonden die niet ook werkelijk door hem als inkomen werden verdiend.
5.13.
Voor zover de vrouw nog heeft bedoeld te stellen dat de man zich bewust een te laag inkomen zou toekennen geldt dat uit de jaarstukken van [bedrijf] en uit de brief van de Registerbelastingadviseur van 2 juli 2021 voldoende blijkt dat [bedrijf] in 2019 en 2020 niet winstgevend is geweest. Het resultaat was in 2019 € 160.615 negatief en in 2020 € 225.860 negatief. Inmiddels is er ook sprake van een negatief eigen vermogen, zodat er geen reden is aan te nemen dat de man zich wel een hoger salaris zou kunnen toekennen dan € 5.300 bruto per maand exclusief vakantiegeld. De rechtbank neemt dit salaris dan ook in aanmerking bij de beoordeling van zijn draagkracht. Ook houdt de rechtbank rekening met een jaarlijkse bonus van € 2.400 netto die uit de specificatie van december 2021 blijkt als ook uit de specificatie van december 2020.
5.14.
De vrouw heeft nog aangevoerd dat misschien uit de nog te vervaardigen jaarstukken 2021 zou kunnen blijken dat het inmiddels wel mogelijk is voor de man om zichzelf een hoger inkomen toe te kennen, maar zelfs indien zou blijken dat het jaar 2021 wel met winst is afgesloten volgt daaruit nog niet direct dat het redelijk is van de man te vergen dat hij zichzelf een hoger inkomen toekent. De financiële situatie van [bedrijf] is zodanig dat de Registerbelastingadviseur terecht zegt dat het goed ondernemersbeleid zou zijn eventuele winst eerst te bestemmen voor het opbouwen van eigen vermogen. De verdere ontwikkelingen in [bedrijf] kunnen er vanzelfsprekend toe leiden dat op een toekomstig moment wel moet worden aangenomen dat de man zich een hoger inkomen zou kunnen toekennen of zichzelf dividend zou kunnen uitkeren.
5.15.
Bij de beoordeling van de draagkracht houdt de rechtbank verder rekening met de arbeidskorting.
5.16.
De rechtbank houdt tevens rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, en een draagkrachtpercentage van 60.
5.17.
Verder wordt de niet bestreden premie zorgverzekering van € 132 per maand, waarbij rekening wordt gehouden met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag en een verplicht eigen risico van € 32 per maand, in aanmerking genomen.
5.18.
In geschil zijn de in aanmerking te nemen kosten van de kinderen. De man voert onder verwijzing naar productie 24 aan dat hij € 1.247 per maand voor beide kinderen betaalt. Daarbij bedoelt de man kennelijk te stellen dat hij maandelijks € 749 voor [de jongermeerderjarige] betaalt, € 398 voor [de minderjarige] en € 100 voor hen beiden. De man voert aan dat [de jongermeerderjarige] een uitwonende HBO-student is. Volgens de WSF-normen is zijn benodigde budget in het studiejaar 2021-2022 € 1.023 per maand. [de jongermeerderjarige] heeft een studentenbaan in het bedrijf van de man en betaalt daarvan zijn auto. De bijdrage die de man aan [de jongermeerderjarige] betaalt is minder dan de WSF-norm. De vrouw bestrijdt op zich genomen niet dat de man deze bedragen aan de kinderen besteedt, maar meent dat de extra kosten – het meerdere boven de overeengekomen kinderbijdrage van (destijds) € 280 per kind per maand - buiten beschouwing moeten worden gelaten en dat alleen rekening moet worden gehouden met de huidige geindexeerde bijdrage van € 299 per maand per kind.
5.19.
De rechtbank overweegt dat de man zich terecht op het standpunt stelt dat in het convenant is afgesproken dat de door de man feitelijk betaalde kosten voor de kinderen meetellen bij het berekenen van de draagkracht voor de partneralimenatie. Dit blijkt uit het bepaalde in artikel 3.6 van het convenant in combinatie met het bepaalde in art. 7.1. van het bijbehorende ouderschapsplan. Naast de overeengekomen reguliere kinderbijdrage gold als afspraak tussen partijen dat de man alle in 7.1. genoemde kosten zou voldoen. Tegen die achtergrond kan de zinsnede in 3.6. van het convenant dat bij herberekening van de partnerbijdrage rekening wordt gehouden met
de bedragen die de man dan voor de kinderen voldoetniet anders worden uitgelegd dan dat bij die herberekening niet alleen rekening wordt gehouden met de overeengekomen kinderbijdrage, maar ook met de in 7.1. genoemde kosten. Dat de man daarmee een bedrag van in totaal € 1.247 per maand voor de kinderen betaalt, is op zich genomen door de vrouw niet betwist, zodat de rechtbank hiermee rekening zal houden.
5.20.
De man voert aan dat hij sinds mei 2021 samenwoont met zijn partner die een eigen huis heeft. De man betaalt een bijdrage aan zijn partner van € 608 per maand. De vrouw betwist de hoogte van de woonlasten van de partner van de vrouw. Verder stelt zij dat de man de meeste tijd in de woonruimte boven de onderneming verblijft, zodat er überhaupt geen rekening moet worden gehouden met woonlasten.
5.21.
De rechtbank overweegt dat de man bankafschriften heeft overgelegd waaruit overschrijvingen van € 608 blijken. Verder komt de rechtbank een woonlast van € 608 niet bovenmatig voor, zodat hiermee rekening zal worden gehouden.
5.22.
Op grond van voormelde financiële gegevens wordt de man in staat geacht van 1 juli 2021 tot 1 januari 2022 een partnerbijdrage van € 44 per maand te betalen.
Periode 1 januari 2022 tot 1 februari 2022
aanvullende behoefte vrouw
5.23.
In het convenant zijn partijen overeengekomen dat de eigen inkomsten van de vrouw met ingang van 1 januari 2022 op de behoefte van de vrouw in mindering worden gebracht.
5.24.
De vrouw is 20 september 2021 een uitzendovereenkomst met [uitzendbureau] aangegaan. Op basis van deze overeenkomst is zij als gastvrouw voor 32 uur werkzaam voor diverse opdrachtgevers. Haar bruto uurloon bedraagt blijkens de overeenkomst € 12,98.
5.25.
De man voert aan dat uit de overgelegde salarisstroken van oktober, november en december 2021 van de vrouw blijkt dat zij gemiddeld meer dan 32 uur per week werkt en dat rekening moet worden gehouden met een hoger inkomen. De vrouw heeft dit betwist. Zij heeft benadrukt dat er sprake is van wisselende werktijden en dat zij recent mede vanwege corona juist weer minder heeft gewerkt. De rechtbank houdt het ervoor dat de vrouw gezien de arbeidsovereenkomst 32 uur per week werkt en zal daarmee rekening houden.
5.26.
De rechtbank zal aan de zijde van de vrouw uitgaan van een inkomen van ((32 uur x € 12,98) x 52:12) € 1800 bruto per maand, te vermeerderen met de vakantietoeslag. Verder zal rekening worden gehouden met een wachtdagcompensatie van € 21 (1.16 % over € 1.800) bruto per maand.
5.27.
De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan rekening houdend met een netto inkomen van € 1.745 per maand, met ingang van 1 januari 2022 (€ 2.548 - 1.745) € 803 netto per maand, of € 1.562 bruto per maand. De vrouw heeft onverminderd behoefte aan de tot 1 januari 2022 geldende bijdrage maar door kleine tariefswijzigingen per 1 januari 2022 bedraagt de partnerbijdrage in deze maand € 54.
Periode vanaf 1 februari 2022
aanvullende behoefte vrouw
5.28.
Rekening houdend met de inkomsten van de vrouw zoals hiervoor overwogen gaat de rechtbank uit van een aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.562 bruto per maand.
draagkracht man
5.29.
De man voert aan dat zijn woonlasten met ingang van 1 februari 2022 wijzigen, omdat hij met met zijn partner een nieuwbouwwoning heeft gekocht. De man heeft een getekende hypotheekofferte overgelegd voor dit nieuwbouw huis. De helft van de rente en aflossing komt voor zijn rekening. De vrouw heeft de aankoop niet betwist. De rechtbank zal dan ook rekening houden met de helft van de woonlasten die voor rekening van de man komen.
5.30.
De rechtbank gaat dan voor deze periode uit van de volgende gegevens:
- het salaris van € 5.300 bruto per maand;
- de vakantietoeslag van 8%;
- de bonus van € 2.400 netto per jaar;
- de bijtelling eigen-woningforfait van € 1.463;
- de fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 411 per maand.
5.31.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en arbeidskorting.
5.32.
De rechtbank houdt tevens rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, en een draagkrachtpercentage van 60.
5.33.
Voorts worden de volgende maandelijkse lasten van de man in aanmerking genomen:
- hypotheekrente van € 411 per maand;
- hypotheekaflossing/premie levensverzekering van € 810 per maand;
- het forfait overige eigenaarslasten van € 48 per maand.
- de premie zorgverzekering van € 132, waarbij rekening wordt gehouden met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag en een eigen risico van € 32;
- de bijdrage in de kosten van de kinderen van € 1.247.
5.34.
Op grond van voormelde financiële gegevens wordt de man vanaf 1 februari 2022 niet langer in staat geacht een partnerbijdrage te betalen.
conclusie
5.35.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 1 juli 2022 tot 1 januari 2022 een partnerbijdrage van € 44 bruto per maand aan de vrouw moet betalen, dat de man met ingang van 1 januari 2022 tot 1 februari 2022 een partnerbijdrage van € 54 bruto per maand aan de vrouw moet betalen en dat de man met ingang van 1 februari 2022 niet langer in staat is een partnerbijdrage te voldoen. De rechtbank zal het zelfstandig verzoek van de vrouw gelet op het voorgaande afwijzen.
5.36.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen en de draagkracht van de man. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank Gelderland van 21 oktober 2019 en met met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde overeenkomst tussen partijen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juli 2022 tot 1 januari 2022 als uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen € 44 bruto per maand en met ingang van 1 januari 2022 tot 1 februari 2022 als uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen € 54 bruto per maand;
6.2.
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud
op nihil met ingang van 1 februari 2022;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.C. Bakker, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F.M. van Koutrik, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.