ECLI:NL:RBNHO:2022:1459

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
C/15/318104 / FA RK 21-3279
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, toekenning eenhoofdig gezag aan de vrouw en bepaling van geen omgangsregeling tussen de man en de minderjarige

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man. De vrouw verzocht om echtscheiding en om het gezamenlijk gezag over hun minderjarige kind te beëindigen, zodat zij alleen het gezag zou krijgen. De man stemde in met de echtscheiding, maar betwistte de beëindiging van het gezamenlijk gezag en de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de omgangsregeling en de kinderbijdrage. De rechtbank oordeelde dat het huwelijk duurzaam was ontwricht en sprak de echtscheiding uit. De vrouw had voldoende redenen aangevoerd om het gezamenlijk gezag te beëindigen, waaronder huiselijk geweld en een verstoorde communicatie tussen partijen. De rechtbank oordeelde dat de man niet in staat was om de verantwoordelijkheid van het ouderlijk gezag te dragen en dat het in het belang van de minderjarige was dat de vrouw het eenhoofdig gezag kreeg. De hoofdverblijfplaats van de minderjarige werd bij de vrouw vastgesteld, en er werd geen omgangsregeling tussen de man en de minderjarige vastgesteld vanwege de veiligheidsrisico's. Daarnaast werd de man verplicht om een kinderbijdrage van € 181,- per maand te betalen aan de vrouw, en werd hij volledig draagplichtig verklaard voor de gemeenschapsschulden die door zijn gedrag waren ontstaan. De rechtbank benadrukte dat de man zijn verantwoordelijkheden niet had nagekomen, wat leidde tot de beslissing om de vrouw te belasten met het eenhoofdig gezag en de man te verplichten tot het betalen van de kinderbijdrage.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
LCC
zaaknummer / rekestnummer: C/15/318104 / FA RK 21-3279
Beschikking d.d. 22 februari 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat voorheen: mr. M. Ahmadi, gevestigd te Rotterdam,
thans: mr. S. Ben Ahmed, gevestigd te Rotterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. N. Aydogan-Kütük, gevestigd te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 6 juli 2021;
- het verweerschrift met zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 3 november 2021;
- het bericht, met bijlage, van de vrouw, ingekomen op 17 januari 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022 in aanwezigheid van de vrouw, bijgestaan door mr. Ben Ahmed. De man is niet verschenen. Namens de man is het woord gevoerd door mr. Aydogan-Kütük, die vanwege coronagerelateerde klachten telefonisch het woord heeft gevoerd. Tevens was ter zitting als informant aanwezig [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad) voor de behandeling van de verzoeken van partijen ten aanzien het gezag en de zorgregeling.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [plaats] .
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
De minderjarige is bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 juni 2020 onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is nadien verlengd, laatstelijk tot 12 juni 2022.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
De vroouw heeft verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man stemt in met dit verzoek.
2.4.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.4.3.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De vrouw heeft gesteld dat dit niet van haar kan worden verwacht aangezien overleg tussen partijen op dit moment absoluut niet mogelijk is. De vrouw is vanwege huiselijk geweld vanuit de man uit de echtelijke woning gevlucht. Daarbij is de man al enige tijd onbereikbaar voor de vrouw. Nu de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan te overleggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
2.4.4.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.5.
Gezag
2.5.1.
De vrouw heeft verzocht het gezamenlijk gezag van partijen te beëindigen en te bepalen dat het gezag over de minderjarige na echtscheiding alleen aan haar toekomt. Zij stelt in dat kader dat de minderjarige klem of verloren zal raken tussen partijen indien het gezamenlijk gezag blijft voortduren. Tijdens het huwelijk van partijen heeft er verschillende keren huiselijk geweld plaatsgevonden vanuit de man naar de vrouw, waarvan de minderjarige getuige is geweest. Daarnaast is er tussen partijen sprake van een ernstig verstoorde communicatie. De man bedreigt de vrouw nog regelmatig en overleg tussen hen is daardoor niet mogelijk. Verder is de man onvoorspelbaar en neemt hij geen verantwoordelijkheid ten opzichte van de minderjarige. Zo is de man gedurende het huwelijk verschillende keren voor langere periodes plotseling verdwenen. De man is nooit betrokken geweest bij de verzorging en opvoeding van de minderjarige en heeft hier nooit interesse in getoond. De vrouw heeft tevens zorgen dat de minderjarige door de man wordt ontvoerd. Tijdens het huwelijk heeft de man hiermee gedreigd omdat hij vindt dat de minderjarige door zijn familie moet worden opgevoed. Vanwege de verstandhouding tussen partijen verwacht de vrouw dat de man haar in de uitoefening van het gezag zal frustreren. De vrouw heeft gedurende het huwelijk van partijen een zwakke positie gehad en de kans bestaat dat de man in de toekomst beslissingen zal nemen die niet in het belang van de minderjarigen zijn. Een voorbeeld hiervan is dat de man geen toestemming heeft verleend voor de vakantie met de vrouw naar het buitenland en ook niet voor de aanvraag van een paspoort. Door deze houding maakt de man misbruik van zijn gezag.
2.5.2.
De man is van mening dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen omdat het uitgangspunt is dat partijen na het eindigen van hun relatie het gezamenlijk gezag blijven voortzetten. De man erkent dat er tussen partijen enige tijd geen communicatie heeft plaatsgevonden, maar dit werd veroorzaakt doordat de vrouw de man in ernstige mate stalkte en bedreigde. Hierdoor moest de man zijn telefoonnummer wijzigen. De man ontkent dat hij heeft gedreigd om de minderjarige te ontvoeren naar het buitenland. Hij heeft geen toestemming gegeven voor de vakantie van de vrouw met de minderjarige vanwege haar drink- en blowgedrag. De vrouw heeft de minderjarige tijdens de relatie namelijk enkele keren alleen thuisgelaten toen hij sliep. Hierdoor had de man opnieuw geen vertrouwen in de vrouw. De man ontkent dat hij geen toestemming heeft gegeven voor de aanvraag van een paspoort van de minderjarige, hij heeft alleen zijn toestemming voor een vakantie naar Marokko onthouden. De man heeft dit gedaan vanwege het aantal coronabesmettingen in Marokko en de mogelijkheid dat de grenzen van Marokko opnieuw werden gesloten. De vrouw heeft ook om die reden tijdens de zitting haar standpunt gewijzigd en aangegeven niet meer naar Marokko op vakantie te willen gaan. De man stelt voorop dat hij altijd bereid is om in gesprek te gaan en te handelen in het belang van de minderjarige. De man heeft dit ook tijdens het huwelijk gedaan en was dan ook bij de minderjarige betrokken. Het is in het belang van de minderjarige dat partijen op een evenwichtige manier betrokken zijn bij zijn opvoeding. Dat de vrouw om het eenhoofdig gezag heeft verzocht, laat zien dat zij misbruik maakt van de situatie.
2.5.3.
De Raad adviseert het gezamenlijk gezag van partijen te beëindigen en de vrouw voortaan met het eenhoofdig gezag te belasten. De man is onbereikbaar voor de GI en gaat de samenwerking niet aan. Als een ouder afwezig is, is het lastig om gezag uit te oefenen. Gezamenlijk gezag vereist een zekere mate van verantwoording, maar dat kan de man niet waarmaken. Daarnaast is het voor partijen ook niet mogelijk om met elkaar te communiceren, waardoor een andere basis voor gezamenlijk gezag ontbreekt.
2.5.4.
De rechtbank overweegt als volgt. In beginsel is het uitgangspunt dat partijen ook na het eindigen van hun huwelijk gezamenlijk het gezag blijven uitoefen. Dit kan echter in bepaalde in de wet genoemde uitzonderingssituaties anders zijn. Voor de uitoefening van gezamenlijk gezag is het noodzakelijk dat de ouders in staat zijn tot enige vorm van communicatie met elkaar en dat zij beslissingen van enig belang over de minderjarigen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond de minderjarige kunnen voordoen. De vrouw heeft aangegeven angstig voor de man te zijn vanwege de bedreigingen die de man tot op heden nog doet en het huiselijk geweld dat zowel tijdens als na de relatie van partijen heeft plaatsgevonden. Hoewel de man het huiselijk geweld ontkent, acht de rechtbank het op basis van de stukken van de vrouw en de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 juni 2020 tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] aannemelijk dat het huiselijk geweld heeft plaatsgevonden. Vanwege de houding van de man zijn partijen niet in staat om met elkaar te communiceren en de belangrijke beslissingen over de minderjarige te nemen. Daarbij toont de houding van de man aan dat hij niet in staat is om de verantwoordelijkheid te dragen die hoort bij het uitoefenen van ouderlijk gezag. Voorts weegt de rechtbank mee dat de ondertoezichtstelling op 12 juni 2020 is uitgesproken en de situatie tussen partijen onvoldoende is verbeterd. De man neemt geen contact op met de gezinsvoogd, waardoor sindsdien hulpverlening niet kan plaatsvinden. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat binnen afzienbare termijn gewerkt kan gaan worden aan verbetering van de oudercommunicatie. Verder weegt de rechtbank mee dat er al lange tijd geen contact tussen de man en de minderjarige heeft plaatsgevonden, waardoor de man niet op de hoogte is van de zaken die belangrijk zijn voor de minderjarige en die niet kan meewegen op het moment dat er een gezagsbeslissing moet worden genomen. De vrouw heeft gedurende de afwezigheid van de man altijd zelfstandig de volledige zorg voor de minderjarige gedragen. Het is belangrijk dat de vrouw als verzorgende ouder ook zelfstandig de beslissingen over de minderjarige kan nemen nu de man herhaaldelijk plotseling uit het leven van de minderjarige is verdwenen. Belangrijke beslissingen kunnen daardoor niet binnen een voor de minderjarige aanvaardbare termijn genomen worden. De rechtbank acht gelet op voornoemde omstandigheden geen basis aanwezig voor het laten voortduren van het gezamenlijk gezag. Het is daarom naar het oordeel van de rechtbank anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk dat het gezamenlijk gezag van partijen wordt beëindigd en dat de vrouw met het eenhoofdig gezag over de minderjarige wordt belast.
2.6.
Verblijfplaats
2.6.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn.
2.6.2.
De man heeft te kennen gegeven dat hij met het verzoek van de vrouw kan instemmen.
2.6.3.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen, omdat dit niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
2.7.
Omgangsregeling
2.7.1.
Beide partijen hebben verzocht een omgangsregeling vast te stellen. De vrouw verzoekt te bepalen dat er tussen de man en de minderjarige geen omgang zal zijn, althans te bepalen dat de omgang plaatsvindt onder regie van de GI. Zij stelt dat haar veiligheid en de veiligheid van de minderjarige bij onbegeleid contact met de man niet gewaarborgd zijn. De zorgen zijn op dit moment te groot. Dat blijkt ook uit de schriftelijke aanwijzing die de jeugdbeschermer heeft gegeven aan de man, waarin is bepaald dat er geen contact tussen de man en de minderjarige mag plaatsvinden. Indien er toch een omgangsregeling dient te worden vastgesteld, is de vrouw van mening dat de rechtbank dient te bepalen dat dit begeleid dient plaats te vinden en onder regie van de GI.
2.7.2.
De man verzoekt een omgangsregeling vast te stellen waarbij de minderjarige elke zondag van 13:00 uur tot 15:00 uur bij de man verblijft, dan wel een regeling die de rechtbank juist acht. De man stelt dat het contact met de jeugdbeschermer niet goed is verlopen omdat de man geen vast woonadres had na de ontruiming van de woning van partijen. De man heeft al langere tijd geen contact meer met de minderjarige gehad en wenst dit te herstellen.
2.7.3.
De Raad adviseert de rechtbank geen omgangsregeling tussen de minderjarige en de man vast te stellen. De man geeft aan dat hij graag omgang wil en de GI heeft aangegeven dat het mogelijk is om dat te bewerkstelligen, mits de veiligheid goed wordt geborgd. De man neemt vervolgens geen contact op met de GI, waardoor de omgang niet van de grond is gekomen. Hieruit leidt de Raad af dat de man het contact op zijn eigen voorwaarden wil laten plaatsvinden. Dit is echter niet mogelijk vanwege de veiligheid van de minderjarige en de vrouw. Er is gedurende de afgelopen twee jaar al ingezet op contactherstel door de GI en nu dit nog steeds niet van de grond is gekomen acht de Raad het niet zinvol om daar nog langer op in te zetten. De Raad adviseert daarom om geen omgangsregeling vast te stellen.
2.7.4.
De rechtbank is van oordeel dat het op dit moment niet in het belang van de minderjarige is om een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige vast te stellen. Gelet op de bedreigingen die de man richting de vrouw uit en het huiselijk geweld dat tot voor kort vanuit de man richting de vrouw heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat onbegeleide omgang vanwege de veiligheidsrisico’s niet kan plaatsvinden. De rechtbank volgt tevens het advies van de Raad om geen begeleide omgang onder regie van de GI vast te leggen. De man heeft de afgelopen twee jaar de tijd gehad om met de GI tot een begeleide omgangsregeling te komen, maar van deze gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt. Het is belangrijk dat de veiligheid van de vrouw en de minderjarige gewaarborgd zijn bij omgang en dat is op dit moment niet haalbaar. De rechtbank zal daarom bepalen dat er geen omgangsregeling tussen de man en de minderjarige zal gelden.
2.8.
Onderhoudsbijdrage
2.8.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) vast te stellen van € 181,00 per maand, dan wel een door de rechtbank juist te achten bedrag met ingang van een door de rechtbank juist te achten datum.
2.8.2.
De man heeft de door de vrouw gestelde behoefte en draagkracht betwist. De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om een kinderbijdrage te voldoen.
Ingangsdatum
2.8.3.
De vrouw verzoekt om een kinderbijdrage met ingang van de datum van deze beschikking. Omdat de man hiertegen geen verweer voert, bepaalt de rechtbank de ingangsdatum van een eventuele kinderbijdrage op 22 februari 2022.
Behoefte en draagkracht
2.8.4.
De vrouw stelt dat de man met ingang van 26 augustus 2020 een onderneming is gestart en werkt als brandwacht. De man heeft geen inzage verstrekt in zijn inkomsten over 2020 of 2021, waardoor de vrouw het resultaat van de (startende) onderneming schat op € 20.000,- per jaar. De vrouw genoot tijdens het huwelijk van partijen geen inkomen. Het netto besteedbaar gezinsinkomen berekent de vrouw op € 1.723,- en op basis daarvan bedraagt de behoefte van de minderjarige € 191,- per maand. Ten aanzien van de draagkracht van partijen stelt de vrouw dat er vanuit haar zijde geen rekening kan worden gehouden met enige draagkracht, omdat zij nu een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. De vrouw stelt dat de draagkracht van de man op € 727,- per maand dient te worden vastgesteld, gebaseerd op een door de vrouw geschat resultaat van de onderneming van de man van € 40.000,- per jaar.
2.8.5.
De man heeft de behoefte van de minderjarige betwist alsmede betwist dat hij draagkracht heeft om een kinderbijdrage te voldoen.
2.8.6.
Ten aanzien van de door de vrouw gestelde behoefte van de minderjarige en draagkracht van de man is de rechtbank van oordeel dat de man dit onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Er zijn door de man geen financiële stukken overgelegd waaruit zijn inkomen ten tijde van het huwelijk van partijen blijkt, noch stukken waaruit blijkt dat de man de door de vrouw verzochte kinderbijdrage vanwege zijn huidige inkomsten niet kan voldoen. De vrouw heeft gesteld dat zij niet over deze stukken beschikt en de man heeft dat niet betwist. Onder deze omstandigheden kan de man niet volstaan met een ongemotiveerde betwisting van de behoefte en draagkracht en mag van hem worden verwacht dat hij zijn stellingen met relevante stukken nader onderbouwt. Nu de man dit niet heeft gedaan, ondanks dat hij hiertoe voldoende gelegenheid heeft gehad, acht de rechtbank het geraden om aan te sluiten bij de door de vrouw gestelde behoefte van de minderjarige van € 191,- per maand en de draagkracht van de man van € 727,- per maand. Gelet hierop wordt de man in staat geacht de door de vrouw verzochte kinderbijdrage te voldoen, waardoor het verzoek van de vrouw zal worden toegewezen.
Draagkrachtvergelijking
2.8.7.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een draagkrachtvergelijking toe te passen, omdat aan de zijde van de vrouw geen draagkracht wordt aangenomen.
Zorgkorting
2.8.8.
Nu de rechtbank onder 2.7.4 heeft geoordeeld dat er op dit moment geen omgangsregeling tussen de minderjarige en de man kan worden vastgesteld en het niet de verwachting is dat omgang tussen de man en de minderjarige op de korte termijn wel zal plaatsvinden, ziet de rechtbank geen grond om een zorgkorting op het aandeel van de man in mindering te brengen.
Conclusie
2.8.9.
Op grond van het voorgaande en gelet op het door de vrouw geformuleerde verzoek, is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 22 februari 2022 een kinderbijdrage voor de minderjarige van € 181,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen.
2.8.10.
De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
2.9.
Verdeling
2.9.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man volledig draagplichtig is voor alle gemeenschapsschulden zoals genoemd onder de randnummers 42-47 van het verzoekschrift ad. € 54.871,68, zonder nadere verrekening met de vrouw.
2.9.2.
De man heeft daartegen verweer gevoerd.
Peildatum
2.9.3.
Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 6 juli 2021.
Gemeenschap van goederen
2.9.4.
Partijen zijn op [datum] gehuwd zonder huwelijkse voorwaarden op te maken en zijn derhalve gehuwd in beperkte gemeenschap van goederen.
2.9.5.
Uit de stukken en de mondelinge behandeling volgt dat de ontbonden huwelijksgemeenschap in ieder geval bestaat uit de volgende passiva:
a. Schuld aan CJIB vanwege verkeersboetes en zorgverzekering van € 35.430,16
b. Schuld parkeerbelasting van € 5.137,02
c. Schuld aan Maasdelta vanwege eindinspectie van € 3.535,80
d. Schuld aan Rijnland deurwaarders van € 3.107,79
e. Schuld aan Energie Direct van € 2.292,02
f. Schuld aan Stedin van € 2.069,21
g. Schuld aan SODA vanwege tanken en wegrijden van € 2.400,-
h. Schuld aan Maasdelta vanwege huur februari van € 663,40
i Schuld aan Evides van € 236,28
2.9.6.
Als peildatum voor het bepalen van de waarde van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap hanteert de rechtbank de datum van verdeling, nu dit door de vrouw is gesteld en niet door de man is betwist.
Schulden
2.9.7.
De vrouw stelt dat op grond van artikel 1:100 lid 2 van het BW dient te worden afgeweken van een gelijke draagplicht, in die zin dat de schulden volledig voor rekening van de man komen zonder nadere verrekening met de vrouw. Aangezien de schulden zijn veroorzaakt door het onverantwoorde gedrag van de man dient op grond van de redelijkheid en billijkheid te worden afgeweken van een gelijke verdeling. Daarbij stelt de vrouw dat de aard van de schulden er niet toe kan leiden dat deze schulden gelijk worden verdeeld. De schulden zijn persoonsgebonden en allemaal door toedoen van de man ontstaan. De man heeft zonder toestemming van de vrouw een hennepkwekerij in de huurwoning gehad, waardoor alle kosten die hiermee samenhangen voor rekening van de man dienen te komen. Daarnaast heeft de man boetes ontvangen voor zijn rij- en parkeergedrag en omdat hij zonder te betalen is weggereden na het tanken. De vrouw beschikt niet over een rijbewijs en heeft geen auto, waardoor deze schulden eveneens volledig door de man dienen te worden gedragen. De vrouw voert ten slotte aan dat de man tijdens het huwelijk de vaste lasten diende te betalen, aangezien hij inkomsten genereerde en de vrouw niet. De vrouw heeft de schulden nog niet kunnen onderbouwen omdat zij pas sinds kort over een vast woonadres beschikt en de schulden tot op heden nog binnenkomen. De vrouw ervaart op dit moment nog veel moeite om inzicht in de schulden te verkrijgen en verzoekt de rechtbank indien noodzakelijk in het algemeen een oordeel te geven over de schulden.
2.9.8.
De man erkent dat er tijdens het huwelijk schulden zijn ontstaan. Hij kan echter niet aangeven wat de hoogte van deze schulden is, nu de vrouw dit tijdens het huwelijk van partijen regelde en zij de schulden niet met nadere stukken heeft onderbouwd. De man betwist dat hij de door de vrouw gestelde schulden heeft doen ontstaan. Er is dan ook geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat schulden gelijk moeten worden gedeeld.
2.9.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:100 lid 2 van het BW bepaalt dat voor zover de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, deze voor een gelijk deel door beide echtgenoten worden gedragen, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit. Door degene die zich beroept op art. 1:100 lid 2 van het BW dienen feiten en omstandigheden te worden gesteld op basis waarvan geoordeeld kan worden of van een gelijke draagplicht kan worden afgeweken.
2.9.10.
De rechtbank stelt op grond van de stellingen van partijen vast dat de ontbonden huwelijksgemeenschap enkel bestaat uit schulden en dus niet toereikend is om daaruit de schulden te voldoen. Tussen partijen is niet in geschil dat er schulden bestaan, maar wel hoe hoog deze schulden zijn en of de man al dan niet geheel draagplichtig voor deze schulden dient te zijn. De rechtbank overweegt ten aanzien van de hoogte van de schulden als volgt. De vrouw heeft gesteld dat alle schulden op naam van de man staan en zij sinds kort wordt benaderd door schuldeisers nu zij recentelijk over een vast woonadres is gaan beschikken. De man heeft dit niet betwist. Gelet op de door de vrouw gestelde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat aan de vrouw niet kan worden tegengeworpen dat zij geen stukken in het geding heeft kunnen brengen waaruit de exacte hoogte van de schulden blijkt. De rechtbank zal daarom uitgaan van de door de vrouw gestelde hoogte van de schulden.
2.9.11.
Ten aanzien van de draagplicht voor de schulden overweegt de rechtbank als volgt.
Ad a (gedeeltelijk), h en i: Schuld wegens onbetaalde zorgverzekering, schuld aan Maasdelta vanwege huur februari, schuld aan Evides
2.9.12.
De vrouw heeft ten aanzien van deze schulden als feiten en omstandigheden aangevoerd dat de man tijdens het huwelijk hoofdkostwinner was. Hij was daarom gehouden om deze schulden te voldoen, maar heeft dit verzuimd. De man heeft betwist aansprakelijk te zijn voor deze schulden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze schulden aan te merken als kosten van de huishouding van partijen, omdat deze zien op de zorgverzekering, huur van de echtelijke woning en drinkwater. Beide partijen hebben tijdens het huwelijk profijt gehad van het niet voldoen van deze kosten. Dit brengt met zich dat er geen aanleiding bestaat om af te wijken van het uitgangspunt dat partijen deze schulden gezamenlijk moeten dragen. Dat de man deze rekeningen eerder had moeten voldoen, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
Ad a (gedeeltelijk), b, g: Schuld aan CJIB wegens verkeersboetes, schuld parkeerbelasting, schuld aan SODA vanwege tanken en wegrijden
2.9.13.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man volledig voor deze schulden draagplichtig moet zijn, aangezien de man deze heeft veroorzaakt door zijn gedrag in het verkeer. De vrouw kan deze schulden niet hebben veroorzaakt omdat zij niet in het bezit is van een rijbewijs of auto. De man heeft deze omstandigheden niet betwist, waardoor de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voort dat vanwege deze feiten en omstandigheden afgeweken moet worden van de draagplicht bij helfte, mede gezien de aard van de schulden. De man is derhalve volledig draagplichtig voor de schulden die voortvloeien uit zijn verkeers- en parkeergedrag alsmede voor de schulden die voortvloeien uit het tanken en wegrijden zonder te betalen.
Ad c, d, e en f: Schuld aan Maasdelta vanwege eindinspectie, schuld aan Rijnland deurwaarders, schuld aan Energie Direct, schuld aan Stedin
2.9.14.
De vrouw heeft in het kader van deze schulden als feiten en omstandigheden aangevoerd dat deze schulden zijn veroorzaakt doordat de man buiten medeweten van de vrouw een hennepkwekerij in echtelijke woning heeft gehad. De man heeft het bestaan van deze hennepkwekerij betwist, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft hij dit onvoldoende gedaan. Op basis van de door de vrouw overgelegde tijdlijn van de GI blijkt namelijk dat er op 4 januari 2021 een inval van de politie in de echtelijke woning van partijen is geweest en vervolgens een hennepkwekerij is ontdekt. Voorts heeft de man niet betwist dat de vrouw niet bekend was met het feit dat de man een hennepkwekerij in de echtelijke woning hield, waardoor ook dit voor de rechtbank is komen vast te staan. Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van onderhavige schulden uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede gezien de aard van de schulden, voortvloeit dat er dient te worden afgeweken van de draagplicht bij helfte. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man volledig draagplichtig is voor de schulden die voortvloeien uit de hennepkwekerij die de man in de echtelijke woning van partijen heeft gehouden.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [datum] ;
3.2.
bepaalt dat het gezamenlijk gezag van partijen over de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , wordt beëindigd en dat de vrouw voortaan alleen het gezag over voornoemde minderjarige toekomt;
3.3.
bepaalt dat voornoemde minderjarige zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.4.
bepaalt dat er tussen de man en de minderjarige geen omgangsregeling zal gelden;
3.5.
bepaalt dat de man € 181,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van de 22 februari 2022, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
bepaalt dat de man geheel draagplichtig is voor de schulden zoals genoemd onder 2.9.13 en 2.9.14;
3.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. van der Haak, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.C. Commandeur op 22 februari 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.