ECLI:NL:RBNHO:2022:1455

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
15-310432-21 (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van cocaïne via kledingstukken

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 16 november 2021 op Schiphol een hoeveelheid cocaïne, ter grootte van 0,487 kg, heeft ingevoerd. De verdachte, geboren in 1978 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van opzettelijke invoer van een materiaal dat cocaïne bevatte, in strijd met de Opiumwet. Tijdens de openbare terechtzitting op 10 februari 2022 heeft de officier van justitie, mr. R. Funke Küpper, gevorderd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. A.K.S.R. Manniesing, pleitte voor vrijspraak op basis van het ontbreken van opzet.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. Na beoordeling van het bewijs kwam de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk de cocaïne had ingevoerd. De verdachte had kledingstukken meegenomen uit Curaçao, waarvan later bleek dat ze geïmpregneerd waren met cocaïne. Ondanks de verklaring van de verdachte dat hij niet op de hoogte was van de cocaïne, oordeelde de rechtbank dat hij bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat er cocaïne in de kledingstukken zat.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 79 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die een first offender was, maar benadrukte de ernst van het feit en de schadelijkheid van cocaïne voor de gezondheid. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-310432-21 (P)
Uitspraakdatum: 24 februari 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 10 februari 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
thans gedetineerd in [detentieadres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R. Funke Küpper en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. A.K.S.R. Manniesing, advocaat te Almere, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 16 november 2021 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk
binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte geen opzet (ook niet in voorwaardelijke zin) heeft gehad op de invoer van de cocaïne die in de kledingstukken is aangetroffen, nu de wetenschap daaromtrent ontbrak.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Nadere bewijsoverweging
De rechtbank verwerpt het verweer dat de verdachte geen opzet heeft gehad op de invoer van cocaïne.
Op 16 november 2021 is de verdachte vanaf Curaçao naar Nederland gereisd. In de koffer van de verdachte zijn éénentwintig kledingstukken aangetroffen die nader zijn onderzocht en geïmpregneerd met cocaïne bleken te zijn. De verdachte heeft verklaard niet te hebben geweten dat er cocaïne in deze kledingstukken zat.
Volgens vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat een passagier die per vliegtuig (ruim)bagage met zich voert, met de inhoud daarvan bekend is. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat van dat uitgangspunt moet worden afgeweken, maar die omstandigheden doen zich naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet voor.
De verdachte heeft verklaard dat een neef van hem, wiens naam hij niet wil noemen, hem had gevraagd om een aantal kledingstukken mee naar Nederland te nemen voor de broer van die neef. De verdachte kreeg de kledingstukken in een plastic zak aangeleverd. De verdachte heeft de kleding uit de plastic zak gehaald, opgevouwen en in zijn koffer gedaan. De verdachte heeft meerdere keren aan zijn neef gevraagd of er niets in zat. De verdachte wist dat zijn neef lid was van een bende. De verdachte heeft eerder voor de broer van zijn neef een auto op zijn naam laten zetten als gevolg waarvan de verdachte meerdere boetes opgelegd heeft gekregen.
Door verbalisanten is waargenomen dat de kledingstukken stug, verhard en vettig aanvoelden. Gelet op de uiterlijk waarneembare kenmerken van de kleding, kan het niet anders zijn, dan dat de verdachte dit ook moet zijn opgevallen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden de verdachte, door de kledingstukken mee naar Nederland te nemen, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich daarin cocaïne zou bevinden.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 16 november 2021 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen waarvan 80 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van voorarrest.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij de straftoemeting rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en dat de verdachte een first offender is. De raadsman heeft verzocht een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 3 maanden.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 0,487 kilogram cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Gelet op de aard en de ernst van het feit komt in beginsel slechts een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf als passende straf in aanmerking.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 30 december 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld;
- het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 7 februari 2022 van [reclasseringswerkster] als reclasseringswerkster verbonden aan Reclassering Nederland.
De rechtbank neemt ten aanzien van de strafmaat tot uitgangspunt de straf die volgens de zogenoemde LOVS-oriëntatiepunten bij de door de verdachte ingevoerde hoeveelheid cocaïne oriëntatiepunt is, te weten een gevangenisstraf voor de duur 6 maanden.
De door de officier van justitie geëiste straf houdt rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en is derhalve lichter dan hetgeen volgens de LOVS-oriëntatiepunten in soortgelijke gevallen pleegt te worden opgelegd. De rechtbank acht de door de officier van justitie geëiste straf passend en geboden.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht.
artikel 2 en 10 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
180 (honderdtachtig) dagen, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
79 (negenenzeventig) dagen,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op
2 (twee) jarenbepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van die voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.J. Richters, voorzitter,
mr. C.A.M. van der Heijden en mr. J.J.M. Uitermark, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Dommershuijzen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 februari 2022.
mr. Uitermark is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.