3.2Volgens eiser hield [derde partij] ten tijde van indiening van het verzoek tot intrekking al drie jaar geen pluimvee meer. Verweerder is daarom volgens eiser op grond van het bepaalde in artikel 2.33, tweede lid, sub a, van de Wabo bevoegd om de vergunning in te trekken, voor zover die ziet op het houden van pluimvee. Daarnaast heeft eiser gesteld dat de vergunde pluimveehouderij niet meer kan worden gerealiseerd, omdat niet meer kan worden voldaan aan de nu geldende regelgeving.
3. [derde partij] heeft in reactie op het verzoek van eiser betwist dat er ten tijde van belang al (meer dan) drie jaar geen kippen meer werden gehouden. Daarbij heeft hij gesteld dat het voor het bedrijf van cruciaal belang is dat de rechten die met de vergunning zijn verleend behouden blijven, omdat daarmee de voorgenomen bedrijfsontwikkeling kan worden gerealiseerd. Dat de vergunde pluimveehouderij niet meer kan worden gerealiseerd omdat niet meer kan worden voldaan aan de nu geldende regelgeving wordt door [derde partij] betwist. Een deel van de vergunde (maar niet gebruikte) geurbelasting kan bij beëindiging of het niet gebruiken van de vergunde pluimveehouderij bovendien gebruikt worden ter compensatie van een toename van geurbelasting door bijvoorbeeld een uitbreiding van zijn bedrijf met (vlees)runderen. Daarbij heeft [derde partij] gesteld dat de vergunde pluimveehouderij eisers onderneming niet in de weg staat.
5. Op 3 juli 2017 is de inrichting van [derde partij] namens verweerder bezocht door de Regionale Uitvoeringsdienst van Noord-Holland Noord. Vastgesteld is dat er geen pluimveehouderij in bedrijf aanwezig was.
6. Met het bestreden besluit heeft verweerder besloten het verzoek om intrekking van de vergunning af te wijzen. Daarbij heeft verweerder, voor zover van belang, overwogen dat [derde partij] in 2017 is bezocht en dat toen is vastgesteld dat er geen sprake (meer) was van een pluimveehouderij. Er is echter niet vastgesteld hoe lang dat al niet (meer) het geval was. Verweerder is daarom uitgegaan van 3 juli 2017 als eerste datum waarop de vergunde pluimveehouderij niet (meer) in gebruik was. Uitgaande van die datum was ten tijde van het primaire en ten tijde van het bestreden besluit nog geen sprake van de situatie dat al drie jaar geen gebruik meer werd gemaakt van vergunning van de pluimveehouderij als bedoeld in artikel 3.23, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder neemt daarom in het bestreden besluit het standpunt in dat hij (nog) niet bevoegd is om de vergunning vanwege het niet-gebruiken van de vergunde rechten in te trekken.
7. In beroep heeft eiser zijn standpunt herhaald dat de vergunning van de pluimveehouderij al langer dan drie jaar niet is gebruikt en dat die vergunning ook niet gebruikt zal gaan worden. Volgens eiser heeft [derde partij] dit ook erkend. Eiser stelt dan ook dat verweerder daarom bevoegd was om de vergunning (deels) in te trekken. Naar zijn mening had verweerder, gelet op de betrokken belangen, ook moeten besluiten tot (gedeeltelijke) intrekking van de verleende vergunning.
8. In geschil is of verweerder bevoegd was om met toepassing van het bepaalde in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo tot intrekking van de vergunning van 9 december 2008 over te gaan, voor zover die ziet op een pluimveehouderij voor het houden van maximaal 58.735 legkippen.
9. Het toepasselijke wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
10. De vergunning waarvan om intrekking is verzocht is een vergunning die gelijkgesteld is met een omgevingsvergunning, maar geen vergunning in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, van de Wabo. De vergunning mag daarom met toepassing van het bepaalde in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a van de Wabo pas worden ingetrokken als gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.