ECLI:NL:RBNHO:2022:142

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
C/15/314213 / HA ZA 21-136
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van een vervalbeding in de algemene voorwaarden van aanneming en de gevolgen voor de aansprakelijkheid bij gebreken aan een woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eisers, een echtpaar dat een woning heeft laten bouwen door gedaagde, een aannemer. Eisers stellen dat er ernstige gebreken zijn aan de vloer en het dak van de woning, die door gedaagde niet zijn hersteld. Gedaagde beroept zich op een vervalbeding in de Algemene Voorwaarden voor Aanneming van Werk 2013 (AVA 2013), dat stelt dat vorderingen binnen een bepaalde termijn na oplevering moeten worden ingesteld. De rechtbank oordeelt dat de procedure te laat is gestart, aangezien de dagvaarding meer dan vijf jaar na de oplevering is uitgebracht. De rechtbank concludeert dat het vervalbeding niet onredelijk bezwarend is en dat er geen sprake is van ernstige gebreken die de woning ongeschikt maken voor bewoning. De vorderingen van eisers worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/314213 / HA ZA 21-136
Vonnis van 12 januari 2022
in de zaak van

1.[eiser] ,

2.
[eiseres],
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eisers,
advocaat mr. S. Hartog te Alkmaar,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. Groen te Hoorn Nh.
Partijen zullen hierna “ [eisers] ” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.
De zaak in het kort
[eisers] heeft door aannemer [gedaagde] een huis laten bouwen. Volgens [eisers] zijn er twee ernstige gebreken, aan de vloer en aan het dak van de woning, die moeten worden hersteld. [gedaagde] doet een geslaagd beroep op het vervalbeding in de algemene voorwaarden (AVA 2013) die deel uitmaken van de overeenkomst van partijen. Op basis van het vervalbeding in de AVA 2013 had de procedure binnen dertig dagen (de onderhoudstermijn) en twee dan wel vijf jaar na de oplevering van de woning bij de rechtbank moeten worden opgestart. De oplevering was op 17 december 2015, de dagvaarding is gedateerd op 5 maart 2021 en dus uitgebracht na meer dan vijf jaar en dertig dagen na oplevering van de woning. Naar het oordeel van de rechtbank is dit vervalbeding niet onredelijk bezwarend. De rechtbank is ook van oordeel dat er geen sprake is van zodanig ernstige gebreken dat de woning ongeschikt is geraakt of dreigt te raken voor bewoning. In een dergelijke situatie zou de vervaltermijn tien jaar zijn geweest. De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de gebreken. De vorderingen van [eisers] worden afgewezen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding (met producties 1 tot en met 15),
  • de conclusie van antwoord (met producties 1 tot en met 15),
  • het tussenvonnis van 30 juni 2021,
  • de brief van 24 november 2021 van de zijde van [eisers] (met productie 16),
  • de mondelinge behandeling op 7 december 2021. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. De advocaten van partijen hebben gebruikt gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
[eisers] heeft op 23 december 2014 een overeenkomst van aanneming gesloten met [gedaagde] voor het bouwen van een vrijstaande woning.
2.2.
Op de overeenkomst zijn de Algemene Voorwaarden voor Aanneming van werk 2013, vastgesteld door Bouwend Nederland d.d. 27 maart 2013, (hierna: AVA 2013) van toepassing.
2.3.
Het proces-verbaal van oplevering is gedateerd op 17 december 2015. Daarin is geen enkele tekortkoming opgenomen.
2.4.
[eisers] heeft [gedaagde] voor het eerst op 19 februari 2019 in gebreke gesteld.
2.5.
De dagvaarding is betekend op 5 maart 2021.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] :
  • primair tot betaling van vervangende schadevergoeding van in totaal € 208.039,55,
  • subsidiair 1) tot herstel over te gaan van de gebreken aan het dak en de vloer en van de daardoor ontstane (bijkomende) schade op straffe van verbeurte van een dwangsom en 2) tot betaling aan [eisers] van de overige geleden schade van € 11.445,53,
  • zowel primair als subsidiair 1) tot vergoeding van door [eisers] geleden schade van totaal € 8.000,- bestaande uit verminderd woongenot en immateriële emotionele schade, 2) tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van [eisers] en 3 en 4) tot betaling aan [eisers] van de proces- en nakosten.
3.2.
[eisers] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat er aan zijn woning twee ernstige gebreken kleven die [gedaagde] nog steeds niet heeft hersteld. Het betreft gebreken aan de (zand-cementdek)vloer en aan het dak. [gedaagde] heeft weliswaar aangegeven een oplossing voor deze gebreken te zoeken, maar dit duurt volgens [eisers] te lang.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij betwist dat er sprake is van gebreken waarvoor hij aansprakelijk is. Daarnaast wijst [gedaagde] op het vervalbeding in de AVA 2013. [eisers] is de procedure na het verstrijken van de vijfjaarstermijn na de onderhoudstermijn in de AVA 2013 gestart. Omdat er geen sprake is van een ernstig gebrek zoals weergegeven in artikel 16.3 lid 4 AVA 2013 dient [eisers] niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
Niet in geschil is dat de AVA 2013 van toepassing zijn op de overeenkomst van partijen. De rechtbank dient eerst in te gaan op de vervaltermijnen in de AVA 2013. Indien het beroep van [gedaagde] op deze vervaltermijnen slaagt, komt de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van de gestelde gebreken niet toe. In reactie op het verweer van [gedaagde] heeft [eisers] gesteld dat het vervalbeding in de AVA 2013 onredelijk bezwarend is. Dit wordt door [gedaagde] betwist.
4.2.
Het vervalbeding is opgenomen in artikel 16.3 van de AVA 2013. Het artikel luidt als volgt:

16.3 Aansprakelijkheid na oplevering
Na de dag waarop het werk als opgeleverd geldt, is de aannemer niet meer aansprakelijk voor tekortkomingen aan het werk.
Het in het eerste lid bepaalde lijdt uitzondering indien sprake is van een gebrek:
dat in de onderhoudstermijn aan de dag is getreden en dat redelijkerwijs niet bij oplevering door de opdrachtgever onderkend had kunnen worden, tenzij de aannemer aannemelijk maakt dat het gebrek met grote mate van waarschijnlijkheid moeten worden toegeschreven aan een omstandigheid, die aan de opdrachtgever kan worden toegerekend;
dat na afloop van de onderhoudstermijn aan de dag is getreden, dat redelijkerwijs niet bij oplevering door de opdrachtgever onderkend had kunnen worden en waarvan de opdrachtgever aannemelijk maakt dat het gebrek met grote mate van waarschijnlijkheid moeten worden toegeschreven aan een omstandigheid, die aan de aannemer kan worden toegerekend.
3.
De rechtsvordering uit hoofde van het in lid 2 sub a bedoelde gebrek is niet ontvankelijk, indien zij wordt ingesteld na verloop van twee jaren na het verstrijken van de onderhoudstermijn.
4.
De rechtsvordering uit hoofde van het in lid 2 sub b bedoelde gebrek is niet ontvankelijk, indien zij wordt ingesteld na verloop van vijf jaren na het verstrijken van de onderhoudstermijn. Ingeval het in het in lid 2 sub b bedoelde gebrek echter als een ernstig gebrek moet worden aangemerkt, is de rechtsvordering niet ontvankelijk, indien zij wordt ingesteld na verloop van tien jaren na het verstrijken van de onderhoudstermijn. Een gebrek is slechts dan als een ernstig gebrek aan te merken indien het werk geheel of gedeeltelijk is ingestort of dreigt in te storten, dan wel ongeschikt is geraakt of ongeschikt dreigt te geraken voor de bestemming waarvoor het blijkens de overeenkomst bedoeld is en dit slechts kan worden verholpen of kan worden voorkomen door het treffen van zeer kostbare voorzieningen.
4.3.
Uit dit artikel blijkt dat de vervaltermijn gaat lopen na afloop van de onderhoudstermijn. Op grond van artikel 9 lid 8 AVA 2013 gaat de onderhoudstermijn in “
na de dag waarop het werk als opgeleverd geldt.” [gedaagde] stelt terecht dat de woning in ieder geval is opgeleverd op 17 december 2015 omdat op die datum het proces verbaal van oplevering door beide partijen is getekend. De onderhoudstermijn is 30 dagen, zodat deze verliep op 17 januari 2016. Uit het proces verbaal van oplevering blijkt dat er op dat moment geen tekortkomingen waren. [eisers] heeft ter zitting desgevraagd gesteld dat de gebreken aan vloer en dak zich openbaarden “(vrijwel) meteen” nadat hij de woning feitelijk had betrokken, dus blijkbaar nog binnen de onderhoudstermijn. Nu [gedaagde] zich echter niet op de vervaltermijn van twee jaar van artikel 16.3 lid 3 AVA 2013 heeft beroepen zal de rechtbank deze termijn buiten beschouwing laten. De vervaltermijn op grond van artikel 16.3 lid 2 sub b AVA 2013 (waarop [gedaagde] uitdrukkelijk wel een beroep heeft gedaan) eindigt vijf jaren na afloop van de onderhoudstermijn, dus op 17 januari 2021. De dagvaarding dateert van 5 maart 2021 en is dus na verloop van meer dan vijf jaren na het verstrijken van de onderhoudstermijn uitgebracht.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat het vervalbeding niet onredelijk bezwarend is.
Ook de stelling van [eisers] dat er sprake is van ernstige gebreken waardoor de procedure wel tijdig is opgestart op grond van artikel 16.3 lid 4 AVA 2013, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank komt tot deze oordelen op basis van de volgende overwegingen.
Vervalbeding
4.5.
[eisers] beroept zich met zijn stelling dat het vervalbeding onredelijk bezwarend is op de artikelen 6:233 en 6:237 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Hij heeft niet gesteld dat hier een wettelijke vervaltermijn aan de orde is die door het vervalbeding wordt verkort tot minder dan een jaar. Artikel 6:236 sub g BW is dan ook niet van toepassing. Wel komt artikel 6:237 sub h BW in beginsel voor toepassing in aanmerking. Op grond van dat artikel wordt een beding in de algemene voorwaarden bij een overeenkomst zoals tussen [gedaagde] en [eisers] vermoed onredelijk bezwarend te zijn als dat beding als sanctie op bepaalde gedragingen van [eisers] verval stelt van aan hem toekomende rechten of van bevoegdheid om bepaalde verweren te voeren. Onder bepaalde gedragingen wordt ook nalaten begrepen. Dit is anders als die gedragingen van [eisers] het verval van de rechten of verweren rechtvaardigen. [gedaagde] moet dit stellen en bewijzen.
4.6.
De rechtbank moet beoordelen of het vermoeden dat het vervalbeding onredelijk bezwarend is stand houdt. Bij deze beoordeling moet de rechtbank ook de aard en inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijdse kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval meewegen. De rechtbank dient daarnaast het vervalbeding (ambtshalve) te toetsen aan de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn). Bij de Richtlijn gaat het vooral om de vraag of het vervalbeding wijziging brengt in hetgeen zonder het beding tussen partijen zou gelden volgens de toepasselijke nationale regels en of het beding de consument, [eisers] , in een juridisch zodanig minder gunstige positie plaatst dat om die reden kan worden gesproken van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht (de zogeheten vergelijkingstoets).
4.7.
Het gaat in deze zaak om een vervaltermijn die feitelijk neerkomt op 5 jaar en 30 dagen na oplevering. Een vervaltermijn als deze dient om een opdrachtnemer, in dit geval [gedaagde] , te beschermen tegen klachten die pas (zeer) geruime tijd na de oplevering worden geuit. Een vervaltermijn wordt doorgaans overeengekomen in verband met de rechtszekerheid omdat het onderzoeken van de juistheid van een claim door het verloop van de tijd steeds ingewikkelder wordt. De vervaltermijn dwingt de opdrachtgever, [eisers] , om met gepaste spoed te onderzoeken of de prestatie (het bouwen van de woning) aan de overeenkomst beantwoordt en, indien dat niet het geval is, dit eveneens met gepaste spoed aan [gedaagde] mee te delen. Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat de toets of terecht een beroep op de vervaltermijn is gedaan geen redelijkheidstoets is, maar dat alleen wordt vastgesteld of de procedure aanhangig is gemaakt voor ommekomst van die termijn. Stuiting of verlenging van een dergelijke termijn is niet mogelijk.
4.8.
Zonder het vervalbeding in de AVA 2013 zou [eisers] [gedaagde] gedurende twintig jaar na de oplevering kunnen aanspreken op grond van een verborgen gebrek. Dit is geregeld in artikel 7:761 lid 2 BW. Op grond van artikel 7:761 lid 1 BW verjaart elke rechtsvordering wegens een gebrek in het opgeleverde werk door verloop van twee jaren nadat de opdrachtgever, [eisers] , ter zake heeft geprotesteerd. Deze verjaring kan worden gestuit. De ingebrekestelling van 19 februari 2019 kan als een stuitingshandeling worden gezien. In zoverre is [eisers] door het vervalbeding niet in een juridisch slechtere positie gekomen (de vergelijkingstoets), aangezien de termijn van twee jaren ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding al was verstreken. De rechtbank is verder van oordeel dat van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht als bedoeld in 4.6 geen sprake is. Dit blijkt uit de volgende omstandigheden:
  • er is sprake van een aannemingsovereenkomst waarop de algemene voorwaarden van [gedaagde] van toepassing zijn verklaard. De AVA 2013 zijn door partijen op alle pagina’s geparafeerd. [eisers] was dus op de hoogte van de toepasselijkheid van de AVA 2013;
  • in de AVA 2013 is een onderhoudstermijn opgenomen van 30 dagen;
  • de termijn voor verborgen gebreken is in de AVA 2013 korter dan in het BW, maar nog steeds royaal, te weten vijf jaar na oplevering. De meeste verborgen gebreken zullen ruimschoots binnen die termijn aan het licht komen, zoals ook in deze zaak het geval was. De gebreken aan de vloer en het dak bleken volgens [eisers] immers al direct na de oplevering. [eisers] heeft [gedaagde] in januari 2016 gemeld dat er problemen waren met de vloer. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eisers] verklaard dat de problemen met betrekking tot het dak in januari 2018 aan [gedaagde] c.s. zijn gemeld. Zelfs als de storm in september 2018 als het moment zou worden beschouwd waarop [eisers] bekend werd met serieuze gebreken aan het dak, dan had [eisers] nog ruim voldoende tijd om binnen de vervaltermijn een rechtsvordering in te stellen (te weten tot januari 2021);
  • na ontdekking van een gebrek moet de consument volgens het Nederlandse wettelijke systeem (artikel 6:89 BW en 7:23 lid 1 BW) binnen bekwame tijd zijn klachten kenbaar maken;
  • ook in de Consumentenvoorwaarden Verbouwingen (COVO2010), opgesteld door de organisatie BouwGarant in samenwerking met de Vereniging Eigen Huis, de Consumentenbond en Bouwend Nederland onder toezicht van de SER (Sociaal Economische Raad), komt een vervalbeding voor van vijf jaren. De rechtbank leidt daaruit af dat de betrokken (consumenten)organisaties meenden dat het vervalbeding met deze termijn niet als oneerlijk/onredelijk bezwarend moet worden bestempeld. Dit is ook meerdere malen door de Raad van Arbitrage voor de Bouw geoordeeld.
4.9.
Gezien het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een aanzienlijke verstoring, in strijd met de goede trouw, van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van [eisers] De rechtbank is dan ook van oordeel dat het vervalbeding geen oneerlijk beding is dan wel dat het vermoeden dat dit beding onredelijk bezwarend is afdoende is weerlegd.
4.10.
[eisers] stelt dat [gedaagde] de gebreken aan de vloer en het dak heeft onderkend, dat [gedaagde] bij herhaling herstel heeft toegezegd en dat [gedaagde] herstelpogingen heeft gedaan. Onder deze omstandigheden kan naar mening van [eisers] geen geslaagd beroep op het vervalbeding worden gedaan.
[gedaagde] erkent dat hij met [eisers] in overleg was om te komen tot een oplossing voor de klachten. [gedaagde] betwist echter dat daaruit kan worden afgeleid dat hij enig herstel expliciet heeft toegezegd en dat hij erkend heeft dat er gebreken zijn aan de vloer en het dak waarvoor hij aansprakelijk is. Dit verweer van [gedaagde] slaagt. Uit de overgelegde correspondentie en uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, blijkt dat partijen inderdaad in overleg met elkaar waren om te komen tot een oplossing. Nergens blijkt echter uit dat [gedaagde] aansprakelijkheid voor de gebreken aan de vloer en het dak heeft erkend. Ook blijkt nergens uit dat [gedaagde] expliciet heeft toegezegd deze gebreken te zullen verhelpen. Daar komt bij dat [eisers] op 19 februari 2019 de eerste ingebrekestelling aan [gedaagde] heeft gezonden. Dit was voor [eisers] ook aanleiding om een advocaat in te schakelen. [eisers] heeft vervolgens (pas) ruim twee jaar later, op 5 maart 2021, de dagvaarding uitgebracht. Een redelijke verklaring waarom zo lang is gewacht met het uitbrengen van de dagvaarding, anders dan dat partijen met elkaar in overleg waren, heeft [eisers] niet gegeven. Het feit dat partijen met elkaar in overleg waren, had [eisers] er niet van hoeven te weerhouden om een procedure tegen [gedaagde] op te starten. [eisers] had immers al (in ieder geval) vanaf november 2019 juridische bijstand en was dus op de hoogte was van zijn juridische mogelijkheden en beperkingen.
4.11.
Vanwege de lengte van de vervaltermijn is de rechtbank van oordeel dat het vervalbeding in de AVA 2013 ook niet onredelijk bezwarend is op grond van artikel 6:233 BW. Ook de stelling dat inroeping van het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, slaagt niet. De vervaltermijnen in de AVA 2013 gaven [eisers] ruimschoots de gelegenheid om gebreken in de woning op het spoor te komen en zijn aanspraken dienaangaande in een procedure aan de orde te stellen. Daarbij komt dat de stelling dat het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is door [eisers] niet dan wel nauwelijks is onderbouwd. De omstandigheden rechtvaardigen dan ook geen beroep op artikel 6:248 lid 2 BW. De verwijzing van [eisers] naar de nog in te voeren Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen en naar een rapport uit 2013 van het Instituut voor het Bouwrecht, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
4.12.
[eisers] heeft met verwijzing naar artikel 7:762 BW nog gesteld dat [gedaagde] geen beroep toekomt op een vervaltermijn omdat hij verborgen gebreken heeft verzwegen. Van verborgen gebreken zoals bedoeld in artikel 7:762 BW is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake omdat de gebreken zich direct na oplevering aan [eisers] openbaarden. Dit gold ook voor de gebreken aan het dak. Weliswaar heeft [gedaagde] pas in juni 2018 herstelwerkzaamheden aan het dak verricht, maar de geluidsklachten met betrekking tot het dak waren er al vanaf de oplevering, zo heeft [eisers] tijdens de mondelinge behandeling verklaard.
Ernstig gebreken
4.13.
Artikel 16.3 lid 4 AVA 2013 bepaalt dat de vervaltermijn voor ernstige gebreken tien jaar is. Volgens [eisers] zijn de gebreken aan de vloer en het dak ernstige gebreken. [gedaagde] betwist dat er sprake is van ernstige gebreken zoals omschreven in artikel 16.3. lid 4 AVA 2013.
4.14.
Op grond van artikel 16.3 lid 4 is een gebrek “
als een ernstig gebrek aan te merken als het werk geheel of gedeeltelijk is ingestort of dreigt in te storten, dan wel ongeschikt is geraakt of ongeschikt dreigt te geraken” voor de bestemming daarvan. [eisers] heeft niets gesteld over instorting(sgevaar) zodat de vraag overblijft of de woning ongeschikt is geraakt dan wel dreigt te raken voor bewoning. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de woning ongeschikt is geraakt dan wel dreigt te raken voor bewoning. De rechtbank baseert zich daarbij op de volgende omstandigheden.
4.15.
[eisers] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij op 29 december 2015 is verhuisd naar de woning en sindsdien met zijn gezin in de woning woont. Daarbij heeft het gezin van [eisers] steeds de gehele woning, inclusief de zolderverdieping, in gebruik gehad. Alleen al hieruit blijkt dat de woning niet ongeschikt is, of dreigt te raken, voor de woonbestemming. Daarbij komt dat voor de rechtbank onduidelijk is gebleven waarom het zo lang heeft geduurd voordat [eisers] juridische actie heeft ondernomen gezien de ernst van de gebreken die hij stelt te (hebben) ervaren. De eerste ingebrekestelling van [gedaagde] dateert van 19 februari 2019. Dit is ruim drie jaar na de oplevering. Vervolgens dateert de dagvaarding van maart 2021, ruim twee jaar na de ingebrekestelling. Als de klachten van [eisers] inderdaad zo ernstig waren dat daardoor de woning niet langer meer geschikt was voor bewoning of daarvoor ongeschikt dreigde te raken, is niet verklaarbaar dat [eisers] zolang heeft gewacht met het nemen van juridische stappen. Tot slot kunnen de gestelde gebreken aan de vloer naar het oordeel van de rechtbank niet worden beschouwd als constructieve gebreken omdat deze gebreken betrekking hebben op de (zandcement)dekvloer en niet op de constructievloer.
4.16.
De stelling van [eisers] dat er sprake is van ernstige gebreken is dus niet juist. Dit leidt tot de conclusie dat [eisers] , gelet op de in de AVA 2013 opgenomen vervaltermijnen, deze procedure te laat heeft opgestart. De vorderingen van [eisers] dienen dan ook te worden afgewezen. De rechtbank komt aan een inhoudelijke beoordeling van de gestelde gebreken niet toe.
Proceskostenveroordeling
4.17.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat €
4.982,00(2 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 9.182,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 9.182,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2022. [2]

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld:
2.type: MKG