Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Het procesverloop
2.Feiten
Wat ons betreft zijn er twee opties:1. Om absoluut uit te sluiten dat de lekkage ergens vanuit de standleiding komt, zouden tenminste de koof van de woning [1] en mogelijk ook nog van [2] opengemaakt moeten worden om te zien of er wellicht ergens een koppeling niet helemaal goed aansluit.2. Alternatief is om de standleiding als het ware preventief te spraycoaten. Daarmee wordt een waterdichte laag als een soort kous aan de binnenzijde van de standleiding aangebracht. Daarmee zouden eventuele lekken gedicht worden. (…)
3.De vordering
4.Het verweer
5.De beoordeling
die voor enkele weken wordt gebruikt. In het onderhavige geval gaat het om een woning, waarvan bij het aangaan van de huurovereenkomst al duidelijk was dat [eiseres] hier langer dan enkele weken zou verblijven. Bovendien staat vast dat [eiseres] inmiddels al 2,5 jaar in de woning verblijft en dat het nog niet zeker is dat haar nieuwe woning in mei/juni van dit jaar zal worden opgeleverd.
Partijen beogen een huurovereenkomst ‘naar zijn aard van korte duur’ (artikel 7:232 lid 2 BW) te sluiten maar indien de werkzaamheden gemeten vanaf aanvang van de huurovereenkomst 22 maanden of korter duren, beogen zij overeen te komen en zullen zij de regeling volgen van verhuur voor ‘bepaalde tijd’ (artikel 7:271 lid 1 BW)”. Deze (enigszins raadselachtige) formulering impliceert dat de huurovereenkomst gedurende de eerste 22 maanden als huurovereenkomst voor bepaalde tijd heeft te gelden en na die periode als naar zijn aard van korte duur. Dit zou betekenen dat [eiseres] de eerste 22 maanden wel een beroep toekwam op beschermingsbepalingen van afdeling 5 van boek 7 BW en na die 22 maanden niet meer. De kantonrechter acht dit in strijd met de fundamentele beschermingsbepalingen van de huurder van woonruimte. De kantonrechter acht het dan ook voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure het beroep van Pré Wonen op de uitsluiting van artikel 7:207 BW niet slaagt wegens strijd met semidwingend recht danwel dat het beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar wordt geacht.