ECLI:NL:RBNHO:2022:1235

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
C/15/323921 / KG ZA 22-7
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van dwangsom en tijdelijke omgangsregeling in kort geding tussen ouders van minderjarige

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 15 februari 2022, is een kort geding aanhangig gemaakt door de man, die de opheffing van een eerder opgelegde dwangsom vorderde. De man is belast met het gezag over hun minderjarige kind, dat bij hem woont. De vrouw, de andere partij, heeft een omgangsregeling geëist die eerder door de rechtbank was vastgesteld. De rechtbank had in een eerdere beschikking van 19 oktober 2021 afspraken gemaakt over de omgang tussen de vrouw en de minderjarige, waarbij hulpverlening noodzakelijk was voor de begeleiding van deze omgang. De man stelde dat hij niet kon voldoen aan de omgangsregeling omdat er geen hulpverlening beschikbaar was. De vrouw voerde aan dat de man niet meewerkte aan de omgang en dat dit schadelijk was voor de minderjarige.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er op dat moment geen professionele hulpverlening beschikbaar was om de omgang te begeleiden. Daarom heeft de rechtbank de eerder opgelegde dwangsom opgeheven, maar gelast dat de man zich tot het wijkteam van de gemeente moest wenden om de hulpverlening rondom de omgang weer op te starten. Tevens is bepaald dat de vrouw en de minderjarige om de week op zaterdag gedurende drie uur onder begeleiding van de pleegouders omgang met elkaar hebben, totdat de professionele begeleiding weer beschikbaar is. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat inhoudt dat het onmiddellijk effect heeft, ook al kan er hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/323921 / KG ZA 22-7
Vonnis in kort geding van 15 februari 2022
in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats 1]
,
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie,
advocaat mr. A.I. Lunshof te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats 2]
,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.J.M. van Asten te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met bijlagen, van de man, ingekomen op 26 januari 2022;
  • het F9-formulier, met bijlagen, van de man, ingekomen op 31 januari 2022;
  • het F9-formulier, met bijlage, van de man, ingekomen op 31 januari 2022;
  • het F9-formulier, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 31 januari 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling van het kort geding heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022
.Aanwezig waren partijen en hun advocaten. Mr. Lunshof heeft gepleit overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities. Mr. Van Asten heeft ter zitting een conclusie in conventie tevens houdende eis in reconventie tevens houdende pleitaantekeningen overgelegd en voorgedragen. Daarbij heeft hij zijn eis in reconventie ter zitting schriftelijk aangevuld.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
Uit deze relatie is geboren het minderjarige kind:
- [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats 3] .
De man is belast met het gezag over de minderjarige. De minderjarige woont bij de man.
2.2.
Bij deze rechtbank loopt al geruime tijd een bodemprocedure (C/15/302774/FA RK 20-2448), waarin op 20 september 2021 een mondelinge behandeling op de rechtbank heeft plaatsgevonden. Partijen zijn gedurende deze zitting deels tot overeenstemming gekomen en hebben afspraken gemaakt over een opbouwregeling van de omgang tussen de vrouw en de minderjarige. In de beschikking in die zaak van 19 oktober 2021 is daarover opgenomen:
“ Deze afspraken houden in dat:
- de omgang met ingang van 2 oktober 2021 eens per twee weken zal plaatsvinden;
- het eerste weekend, zijnde het weekend van 2 oktober 2021, de moeder op zaterdag aanwezig zal zijn bij de judo-les van [betrokkene 1] , waarna de begeleide omgang (na de judo-les) om 11:00 uur aanvangt voor de duur van drie uur;
- de moeder tijdens het daaropvolgende omgangsmoment op zaterdag aanwezig zal zijn bij de judo-les van [betrokkene 1] , waarna het omgangsmoment zal plaatsvinden vanaf 11:00 uur voor de duur van vier uur. Dit omgangsmoment zal gedurende twee uur worden begeleid door de hulpverlening;
- de moeder het daaropvolgende omgangsmoment op zaterdag aanwezig zal zijn bij de judo-les van [betrokkene 1] , waarna het omgangsmoment zal plaatsvinden vanaf 11:00 uur voor de duur van vijf uur. Dit omgangsmoment zal gedurende één uur worden begeleid door de hulpverlening.”
2.3.
In aanvulling op de afspraken van partijen zoals hierboven weergeven heeft de rechtbank bij beschikking van 19 oktober 2021 bepaald, voor zover hier van belang:
- dat twee weken na het laatste door de ouders overeengekomen omgangsmoment, [betrokkene 1] en de moeder omgang hebben vanaf zaterdagochtend 11:00 uur tot zondagochtend 11:00 uur, waarbij de hulpverlening de omgang zal begeleiden gedurende het laatste uur daarvan;
- dat de omgang onder regie van de hulpverlening binnen vier maanden na voornoemd omgangsmoment zal worden uitgebreid tot een omgangsregeling van eens per twee weken een weekend van vrijdag tot zondag bij de moeder thuis;
waarbij de (verdere) beslissing over de omgangsregeling en het gezag is aangehouden tot 13 maart 2022 pro forma.
2.4.
De vrouw is op 18 december 2021 bevallen van een zoon: [betrokkene 2] .
2.5.
Bij vonnis van deze rechtbank van 20 december 2021 is de man veroordeeld tot nakoming van de bij beschikking van 19 oktober 2021 vastgestelde omgangsregeling tussen de vrouw en de minderjarige en is de man veroordeeld om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij na de betekening van het vonnis niet aan de uitgesproken veroordeling voldoet (tenzij partijen ondubbelzinnig in onderling overleg afwijkende afspraken hebben gemaakt), tot een maximum van € 10.000,- is bereikt.

3.Het geschil in conventie

3.1.
De man vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • de aan de man bij vonnis van 20 december 2021 opgelegde dwangsom opheft, althans schorst, dan wel te matigt tot nihil;
  • de vrouw verbiedt het vonnis van 20 december 2021 verder ten uitvoer te leggen, op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 25.000,- althans die voorziening te treffen die de rechtbank geraden voorkomt om te bewerkstelligen dat de vrouw geen dwangsommen van de man kan innen;
  • de vrouw veroordeelt in de kosten van het geding, de nakosten daaronder begrepen, met dien verstande dat de vrouw daarover de wettelijke rente verschuldigd is indien zij deze kosten niet binnen veertien dagen na het wijzen van het vonnis in deze procedure heeft voldaan.
3.2.
De man legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. Bij beschikking van
19 oktober 2021 heeft de rechtbank een omgangsregeling vastgesteld tussen de vrouw en de minderjarige. Bij vonnis in kort geding van 20 december 2021 heeft de voorzieningenrechter de man veroordeeld tot nakoming van de bij beschikking van
19 oktober 2021 vastgestelde omgangsregeling. De man kan echter niet voldoen aan de beschikking waarin de zorgregeling is bepaald, nu er geen hulpverlening voorhanden is om de omgang te begeleiden noch regie uit te oefenen. Begeleiding is volgens de man een absolute voorwaarde, nu onbegeleide omgang nog niet aan de orde kan zijn. Daarbij dient de opbouw te worden geredigeerd door de hulpverlening. De opbouw dient met de nodige voorzichtigheid te gebeuren met het oog op de kwetsbaarheid van de minderjarige. De vrouw verlangt een veel te snelle opbouw in de omgang.
3.3.
De man heeft meteen na de zitting in september 2021 over de omgangsregeling contact gelegd met de Omring met het oog op een hernieuwde begeleiding, maar tot op heden is er nog geen professionele begeleiding beschikbaar. Wel zijn de pleegouders bereid de omgang te begeleiden, omdat zij het ook belangrijk vinden dat er contact is tussen de vrouw en de minderjarige. De vrouw heeft eerder aangegeven bereid te zijn om mee te werken met de betrokken hulpinstanties. De hulpverleningsinstanties hebben aangeven dat de opbouw, zoals opgenomen in de beschikking, te snel is voor de minderjarige. De voorstellen voor omgang van de vrouw vallen hiermee niet te rijmen. Evenmin valt hiermee te rijmen dat de vrouw van mening is dat het vonnis moet worden nagekomen. Voor de man lijkt het alsof de vrouw geen oog heeft voor het belang van de minderjarige. Daarbij is voor de man van belang dat de minderjarige vanaf 1 januari jl. is gestart met Intensieve Individuele Begeleiding (IBB). Een dergelijk traject wordt niet zomaar ingezet en geeft aan dat uiterst voorzichtig met de minderjarige moet worden omgegaan.
3.4.
De man heeft aan de vrouw voorgesteld om gezamenlijk met de hulpinstanties te kijken hoe vorm kan worden gegeven aan de bij beschikking van 19 oktober 2021 vastgestelde omgangsregeling. Zolang de Omring de begeleiding niet kan doen, kunnen de pleegouders de begeleiding op zich nemen. Dat kan zowel fysiek als via videobellen. Op dit moment ligt het hele traject van opbouw van de omgang stil. Partijen moeten in gesprek met de hulpverlenende instanties om een nieuwe beschikking te krijgen van de gemeente [plaats 4] voor begeleide omgang in de thuisomgeving. De Omring zal dan eerst weer kunnen begeleiden en na enige tijd zal er een overdracht moeten plaatsvinden vanuit de gemeente [plaats 4] naar de plaats waar de vrouw woont. Daar zal dan wellicht via KOO, de hulpverlenende instantie in de omgeving van de vrouw, de begeleiding kunnen worden voortgezet en de omgang zal dan stapsgewijs, onder begeleiding van de instanties, kunnen worden uitgebreid tot uiteindelijk een regeling waarbij de minderjarige onbegeleid een weekend bij de vrouw zal kunnen zijn.
3.5.
De vrouw voert hiertegen verweer en vordert de man in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, danwel zijn vorderingen af te wijzen.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
De vrouw vordert, dat de voorzieningenrechter de man veroordeelt om binnen één week na heden, subsidiair na dagtekening van het vonnis, een ondertekende en volledige aanvraag te doen bij de gemeente [plaats 4] , afdeling Welzijn, dan wel bij een andere instantie die bevoegd is om de hulpverlening voor de omgang te bieden en de man veroordeelt aan de afhandeling zijn volledige medewerking te verlenen, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag dat de man de aanvraag niet heeft ingediend en niet meewerkt en onder het overleggen van een bevestiging van de aanvraag door de bevoegde instantie. Tevens vordert de vrouw de man te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder de nakosten en voorts tot betaling van de wettelijke rente over de verschuldigde, niet betaalde dwangsommen.
4.2.
De vrouw legt het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. Al voor onderhavig kort geding is door de rechtbank geoordeeld over de wijze waarop de omgang moet plaatsvinden. Bij vonnis van 20 december 2021 is aan het niet nakomen van de uitdrukkelijk bepaalde omgangsregeling een dwangsom verbonden. Door de voorzieningenrechter werd voorzien dat de man zonder dreiging van een dwangsom niet zou meewerken aan de omgang. Nu blijkt dat, ondanks de dwangsom, de man nog altijd niet meewerkt aan de omgang. Wat de vrouw betreft moet dat ophouden. Het is zeer schadelijk dat er al geruime tijd geen omgang plaatsvindt tussen de vrouw en de minderjarige. Een verder uitstel van de omgang, door opheffing of schorsing van de dwangsom, zou betekenen dat er nog meer schade wordt toegebracht aan het onderlinge contact tussen de vrouw en de minderjarige. Dat is niet in het belang van de minderjarige. De omgang dient zo snel mogelijk te worden hervat op de wijze zoals door de rechtbank is bepaald. De dwangsom is hiervoor onontbeerlijk.
4.3.
Bij de beoordeling van de vordering van de man moet de maatstaf uit het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) worden toegepast. Er dient te worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel dient daarbij buiten beschouwing te blijven. De enkele toets is dan nog of de ten uitvoer te leggen uitspraak berust op een kennelijke misslag. Daarvan is hier geen sprake. Daarbij zijn door de man geen relevante feiten of omstandigheden aangevoerd die bij het nemen van de beslissing van 19 oktober 2021 niet in aanmerking konden worden genomen, doordat die zich na die datum hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van de eerdere beslissing moet worden afgeweken. Dat is door de voorzieningenrechter in het vonnis van 20 december 2021 ook overwogen. Naar het oordeel van de vrouw is dan ook niet voldaan aan de maatstaf van de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019 en om die reden dienen de vorderingen van de man te worden afgewezen. Los daarvan zal het opheffen of schorsen van de dwangsom waartoe de man is veroordeeld, contra-productief werken. Van de omgang, zoals door de rechtbank bepaald, zal dan immers niets meer terecht komen.
4.4.
De man heeft gesteld dat begeleiding door de hulpverlening niet is geregeld, maar daar kan het naar de mening van de vrouw niet mee ophouden. De gemeente [plaats 4] stelt dat aan de uitspraak van de rechter is voldaan en dat de begeleiding die op grond daarvan is vereist is geboden. De vrouw is het daarmee eens. Ook is zij van mening dat verdere begeleiding voor de omgang in de buurt van de woonplaats van de minderjarige niet meer aan de orde is. Als er in het kader van de afbouw op dit moment al begeleiding aangewezen zou zijn, dan is de man als enige in staat om de begeleiding voor de omgang in de buurt van de woonplaats van de minderjarige te regelen. De vrouw ziet niet dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd en ook niet waarom dat niet is gebeurd. Bovenal is de vrouw van mening dat begeleiding niet meer aan de orde is zolang de omgang in de omgeving van de woonplaats van de minderjarige plaatsvindt.
4.5.
De man voert hiertegen verweer en vordert de vorderingen van de vrouw af te wijzen.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

gezamenlijke behandeling vorderingen

5.1.
Gelet op de nauwe verwevenheid van de vorderingen in conventie en in reconventie en de daaraan ten grondslag liggende stellingen, zullen deze vorderingen in het hierna volgende gezamenlijk worden behandeld.
spoedeisend belang
5.2.
Op grond van artikel 254 Rv is de voorzieningenrechter in alle spoedeisende zaken, waarin gelet op de belangen van partijen een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, bevoegd deze te geven. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen en de uitkomst van de beoordeling van de voorlopige merites van de zaak. Spoedeisend belang heeft de eisende partij in ieder geval, indien van hem niet kan worden gevergd dat hij of zij een bodemprocedure afwacht. Uit de aard van de vorderingen vloeit naar het oordeel van de voorzieningenrechter een voldoende spoedeisend belang voort.
beoordeling vorderingen
5.3.
De voorzieningenrechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een beschikking in de bodemprocedure heeft gewezen, dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenbeschikking of een eindbeschikking, in de overwegingen of in het dictum, en ongeacht of de beschikking van de bodemrechter in kracht van gewijsde is gegaan.
5.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de beschikking van 19 oktober 2021 afspraken tussen partijen over een opbouwende omgangsregeling tussen de vrouw en de minderjarige zijn opgenomen en in aanvulling daarop door de rechtbank is bepaald
dat de omgang onder regie van de hulpverlening zal worden uitgebreid tot een
omgangsregeling van eens per twee weken een weekend van vrijdag tot zondag. Bij vonnis van 20 december 2021 is de man veroordeeld tot nakoming van deze omgangsregeling op straffe van een dwangsom. Gebleken is dat partijen aan de door hen gemaakte afspraken over de opbouw van de omgang geen althans niet volledig uitvoering hebben gegeven en zijn blijven steken bij twee omgangsmomenten tussen de vrouw en de minderjarige.
Inmiddels hebben de vrouw en de minderjarige elkaar alweer langere tijd niet gezien. De voorzieningenrechter acht dit niet in het belang van de minderjarige en is van oordeel dat de omgang tussen de vrouw en de minderjarige zo spoedig mogelijk moet worden hervat.
5.5.
Partijen dienen in beginsel uitvoering te geven aan de omgangsregeling zoals door de rechtbank bij beschikking van 19 oktober 2021 is bepaald. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat er op dit moment geen hulpverlening beschikbaar is om de omgangsmomenten zoals door partijen overeengekomen en door de rechtbank bepaald, te begeleiden. Nu geen professionele omgangsbegeleiding beschikbaar is en partijen in de opbouw zijn blijven steken bij de derde stap van de afgesproken zorgregeling, is de rechtbank van oordeel dat de man op dit moment in de onmogelijkheid verkeert om aan de bij beschikking van 19 oktober 2021 door de rechtbank bepaalde omgangsregeling te voldoen. De man is daarvoor immers afhankelijk van de beschikbaarheid en inzet van hulpverlening. De voorzieningenrechter heft daarom de bij vonnis van 20 december 2021 opgelegde dwangsom op. Dit neemt niet weg dat van groot belang is dat er contact is tussen de vrouw en de minderjarige en dat de man moet meewerken aan het realiseren van omgang conform de beschikking van de bodemrechter. In de stellingen van de man ziet de voorzieningenrechter geen grond voor de conclusie dat die omgang qua vorm en wijze van opbouw niet langer in het belang van de minderjarige zou zijn.
5.6.
Gelet op de in de beschikking van 19 oktober 2021 afgesproken en opgelegde omgangsregeling en de daarin neergelegde voorwaarde van omgangsbegeleiding, zal de voorzieningenrechter de man gelasten het wijkteam van de gemeente [plaats 4] te verzoeken om de hulpverlening rondom de omgang weer op te starten en de (advocaat van de) vrouw van dit verzoek aan de gemeente een bewijsstuk te overleggen binnen één week na dagtekening van onderhavig vonnis, op straffe van na te melden dwangsom. De vrouw dient op haar beurt medewerking te verlenen aan het hulpverleningstraject rondom de omgang dat door de gemeente (weer) wordt opgestart, waarbij de gemeente uitvoering dient te geven aan de omgangsregeling zoals door de bodemrechter bij vonnis van 19 oktober 2021 is bepaald. Zodra de noodzakelijke omgangsbegeleiding is hervat, dient de man de afgesproken en opgelegde omgangsregeling weer na te komen, waarbij partijen dienen te starten bij de afspraak zoals opgenomen onder rechtsoverweging 2.5 derde liggende streepje van de beschikking van 19 oktober 2021, ofwel bij het omgangsmoment van vier uur, waarbij gedurende twee uur begeleiding van de hulpverlening aanwezig is.
5.7.
Tot het moment dat professionele omgangsbegeleiding door de hulpverlening is gerealiseerd en in de beschikking opgenomen c.q. bepaalde opbouwregeling is hervat, zullen partijen uitvoering geven aan een omgangsregeling waarbij de vrouw en de minderjarige om de week op zaterdag gedurende drie uur omgang met elkaar hebben onder begeleiding van de pleegouders, zo is ter zitting besproken. Met partijen is besproken dat het eerste omgangsmoment zaterdag 5 februari 2022 of zaterdag 12 februari 2022 zal plaatsvinden. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat partijen zich op een positieve manier voor deze omgangsregeling zullen inzetten, zodat er, ook totdat professionele omgangsbegeleiding beschikbaar is, goed en regelmatig contact is tussen de vrouw en de minderjarige.
proceskosten
5.8.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal de voorzieningenrechter de proceskosten compenseren.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie en in reconventie
6.1.
heft op de in het kort geding vonnis van 20 december 2021 aan de man opgelegde dwangsom;
6.2.
gelast de man zich te wenden tot het wijkteam van de gemeente [plaats 4] met het verzoek om hulpverlening rondom de omgang op te starten en de vrouw van dit verzoek een bewijsstuk te overleggen, binnen één week na dagtekening van onderhavig vonnis, op straffe van een dwangsom van €100,- per dag, met een maximum van € 2.000,-;
6.3.
veroordeelt de man tot nakoming van de in de beschikking van deze rechtbank van 19 oktober 2021 overeengekomen omgang vanaf rechtsoverweging 2.5 derde liggende streepje en aansluitend de door de rechtbank bepaalde omgangsregeling, zodra de hulpverlening rondom de omgang weer is gestart;
6.4.
veroordeelt de man om, totdat de noodzakelijke professionele omgangsbegeleiding beschikbaar is en de in 6.3. bedoelde omgang is hervat, mee te werken aan een tijdelijke omgangsregeling, waarbij de vrouw en de minderjarige om de week op zaterdag gedurende drie uur onder begeleiding van de pleegouders omgang met elkaar hebben;
6.5.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.J. Berkers en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.S. Hoenderdos op 15 februari 2022.
Tegen dit vonnis kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam binnen vier weken na de dag van de uitspraak. Het beroep moet worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat. Omdat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het vonnis al wel geldende werking zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.