ECLI:NL:RBNHO:2022:12191

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
C/15/326337 / HA ZA 22-197
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijk geschil tussen broer en zus over vorderingen uit nalatenschap

In deze zaak, die zich afspeelt in het erfrecht, is er een geschil tussen broer en zus over de afwikkeling van de nalatenschap van hun overleden moeder en broer. De eisende partij, B. Haarms-Moonen, optredend als bewindvoerder van [betrokkene], vordert dat de gedaagde partij, [gedaagde], gehouden is om rente te betalen over vorderingen die voortvloeien uit de nalatenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat er meerdere geschilpunten zijn, waaronder de vraag of er rente verschuldigd is over de vorderingen en of achterstallige rentetermijnen zelf rentedragend zijn geworden. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij verschillende processtukken zijn ingediend, waaronder dagvaardingen en akten van beide partijen. De rechtbank heeft op 14 december 2022 vonnis gewezen, waarin het voor recht is verklaard dat [gedaagde] gehouden is om rente te betalen over de aan [betrokkene] verschuldigde hoofdsom, zoals vastgelegd in de akte van boedelbeschrijving en verdeling. Tevens is bepaald dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf een bepaalde datum. De vorderingen van [gedaagde] in reconventie zijn afgewezen, en [betrokkene] is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/326337 / HA ZA 22-197
Vonnis van 14 december 2022
in de zaak van
B. HAARMS-MOONEN h.o.d.n. NOVALUTA Q.Q.
in hoedanigheid van (opvolgend) bewindvoerder in het beschermingsbewind van
[betrokkene] , hierna te noemen: [betrokkene] ,
te Alkmaar,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
advocaat: mr. P.H. Visser te Wormerveer,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. P. van Lingen te Alkmaar.
De zaak in het kort
Zaak met een erfrechtelijke achtergrond. Partijen zijn zus respectievelijk broer van elkaar. Tussen partijen bestaan meerdere geschilpunten die hun oorsprong vinden in de (verdere) afwikkeling van de nalatenschap van hun overleden moeder en nadien overleden broer. In het bijzonder zijn partijen verdeeld over de vraag of en zo ja in welke mate nog rente verschuldigd is over vorderingen uit het verleden uit hoofde van de afwikkeling van de nalatenschap van moeder en de vraag of achterstallige rentetermijnen zelf rentedragend zijn geworden. De rechtbank neemt daarop een beslissing.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 maart 2022;
- de akte overlegging producties van [betrokkene] ;
- de akte ter rolle van 20 april 2022 met een aangehecht e-mailbericht van [betrokkene] ;
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties;
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties;
- de akte vermeerdering eis tevens akte overlegging producties in conventie van [betrokkene] ;
- het ambtshalve gewezen tussenvonnis van 3 augustus 2022 waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
- de akte wijziging bewindvoerder met een productie van [betrokkene] ;
- de mondelinge behandeling van 7 november 2022. De griffer heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mr. Van Lingen heeft daarbij gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die hij ter zitting aan de rechtbank heeft overgelegd en die daarmee onderdeel zijn van de processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op [datum] is te [plaats 1] overleden mevrouw [erflaatster] , moeder van partijen (hierna: moeder). Ten tijde van haar overlijden was moeder niet hertrouwd weduwe van de in 1994 vooroverleden vader van partijen.
2.2.
Vader en moeder hebben 4 kinderen gekregen, aangeduid bij hun roepnamen: [kind 1] , [kind 2] , [gedaagde] en [betrokkene] .
2.3.
Bij testament van 12 juni 2002 heeft moeder [kind 2] , [gedaagde] en [betrokkene] tot haar enige erfgenamen benoemd ieder voor een gelijk deel. [kind 1] is van erfopvolging uitgesloten. Tot de nalatenschap van moeder behoort onder meer het vrijstaande woonhuis aan de [adres] te [plaats 2] genaamd “ [naam woonhuis] ” en een nabijgelegen perceel waarop een camping geëxploiteerd wordt (hierna: de camping dan wel de onderneming).
2.4.
Bij notariële akte van 10 december 2009 houdende een boedelbeschrijving en verdeling zijn [kind 2] , [gedaagde] en [betrokkene] overgegaan tot verdeling van de nalatenschap van moeder, waarbij onder meer de [naam woonhuis] en de camping aan [kind 2] zijn toebedeeld. In de akte heeft [kind 2] aan [betrokkene] een bedrag van in totaal € 288.690,01 schuldig erkend onder de in de akte opgenomen nadere voorwaarden. Daartoe is in de akte onder meer het navolgende opgenomen:
Schuldomzetting
Vervolgens verklaren partijen te zijn overeengekomen dat de comparanten sub 2. en 3. (rechtbank: lees [gedaagde] en [betrokkene] ) bij deze van hun gemelde vorderingen wegens overbedeling en uitbetaling - vaderlijk erfdeel afstand doen, zulks onder de verplichting voor de comparant sub 1. (rechtbank: lees [kind 2] ) om aan de comparanten sub 2. en 3. elk schuldig te erkennen uit hoofde van geldlening gemelde bedragen in contanten ter grootte van respectievelijk twee honderd vier en zeventig duizend acht honderd vijftig euro en een eurocent (€ 274.850,01) en twee honderd acht en tachtig duizend zes honderd negentig euro en een eurocent (€ 288.690,01), (toevoeging rechtbank: onderstreping)van welke bedragen elk een gedeelte groot - een honderd duizend euro (€ 100.000,00) dient te worden beschouwd als lening - in verband met voormelde overnamesom van de onderneming en het overige als geldlening in verband met het restant der overbedeling.De comparant sub 1. aanvaardt deze afstand en erkent gemelde bedragen schuldig aan respectievelijk - elk van de comparanten sub 2. en 3., die als gevolg van deze schuldigerkenning - kwijting verlenen voor de betaling van hun respectieve schulden wegens overbedeling en schuld uit vaderlijk erfdeel. Met betrekking tot deze geldleningen komen partijen als volgt overeen:
1. De comparant sub 1. is niet verplicht tot het stellen van zekerheid.
2. (toevoeging rechtbank: onderstreping)Over de hoofdsommen of het restant daarvan is een rente verschuldigd van drie en een half procent per jaar (3,5%). Deze rente moet maandelijks, en wel, op de eerste dag van elke maand, voor het eerst op een februari tweeduizend tien over het sedert heden versterken tijdvak, worden voldaanop een door de comparanten sub 2. en 3. aan te geven bankrekening, zonder enige compensatie of korting.
3. De hoofdsommen moeten voor wat de gedeelten betreft respectievelijk groot een honderd acht en tachtig duizend zes honderd negentig euro en een eurocent (€ 188.690,01) en een honderd vier en zeventig duizend acht honderd vijftig euro en een eurocent (€ 174.850,01) worden afgelost in één termijn en wel bij vervreemding, daaronder begrepen verkoop, van voormeld woonhuis aan de [adres] te [plaats 2] , en wat het - gedeelte betreft ad een honderd duizend euro (€ 100.000,00) bij verkoop, overdracht of beëindiging van de onderneming van de comparant sub 1.
4. In afwijking van het sub 3 bepaalde zijn de hoofdsommen of het restant daarvan, zonder enige waarschuwing, direct opeisbaar bij overlijden van de comparant sub 1. (..).
(..)
Afrekenbeding
a. Indien binnen veertig jaar na heden de onderneming van de comparant sub 1. wordt vervreemd, of bij zijn overlijden, zal door de comparant sub 1. of zullen door zijn rechtverkrijgende(n) onder algemene titel, aan elk van de comparanten sub 2. en 3. (of aan hun rechtverkrijgenden onder algemene titel) worden afgedragen één/derde gedeelte van een bedrag groot zeven honderd zes en negentig duizend euro (€ 796.000,00), binnen één maand na de datum van vervreemding, en ingeval van overlijden bij de notariële akte van verdeling, doch uiterlijk vijftien maanden na zijn overlijden (..)”.
2.5.
[betrokkene] heeft op 14 oktober 2013 van het door [kind 2] in voornoemde akte aan haar schuldig erkende bedrag een bedrag van € 100.000,00 bij wijze van schenking kwijtgescholden. Vanaf dat moment bedroeg de vordering van [betrokkene] in totaal
€ 188.690,01.
2.6.
Op 2 april 2017 is [kind 2] overleden. [kind 2] heeft bij testament van 10 november 2009 [gedaagde] tot enig erfgenaam en executeur benoemd.
2.7.
[kind 2] heeft tot aan zijn overlijden in [naam woonhuis] gewoond, tezamen met [betrokkene] .
2.8.
Op 14 oktober 2018 is door de kantonrechter van deze rechtbank een bewind ingesteld over het vermogen en de goederen van [betrokkene] .
2.9.
Bij brief van 30 augustus 2018 van de toenmalige advocaat van [betrokkene] , is [gedaagde] gesommeerd tot betaling van – kort gezegd – de door [kind 2] aan haar verschuldigde hoofdsom vermeerderd met de daarover verschenen rentetermijnen.
2.10.
[betrokkene] heeft [naam woonhuis] medio eind april/begin mei 2019 verlaten en haar intrek genomen in een andere woning.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[betrokkene] vordert – samengevat en na vermeerdering van eis – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
Voor recht verklaart dat [gedaagde] gehouden is over de aan [betrokkene] verschuldigde hoofdsom – doch verminderd met € 100.000,00 – en lening, zoals blijkt uit de akte van boedelbeschrijving en verdeling d.d. 10 december 2009 van notaris [notaris] inzake de nalatenschap van [erflaatster] , maandelijks vanaf de datum van deze akte de rente te voldoen, bepaald op 3.5% per jaar, zolang deze (restant) hoofdsom en lening niet zijn voldaan;
Voor recht verklaart dat over elk jaar dat de sub A genoemde rente niet is voldaan vanaf 10 december 2009 jaarlijks over de vastgestelde rente van 3,5% per jaar ook over deze rente door [gedaagde] rente dient te worden voldaan, derhalve de samengestelde rente;
Bepaalt dat [gedaagde] inzake het afrekenbeding zoals vastgelegd in de akte van boedelbeschrijving en verdeling d.d. 10 december 2009 inzake de nalatenschap van de moeder van partijen een rente van 2% per jaar of gedeelte daarvan over de aan [betrokkene] verschuldigde uitkering is verschuldigd vanaf de datum 2 april 2017, althans een zodanige datum als de rechtbank bepaalt, tot de datum van betaling en over elk jaar of gedeelte daarvan dat deze rente niet is uitbetaald tevens 2% over deze rente, derhalve de samengestelde rente;
Bepaalt dat deelbetalingen van [gedaagde] sinds 2 april 2017, door [gedaagde] aangeduid als aflossingen op de hoofdsom c.q. de lening, niet in mindering komen op deze hoofdsom c.q. lening doch primair moeten worden aangemerkt als voldoening van de achterstand in de rentebetalingen van 3,5% per jaar en over elk jaar of gedeelte daarvan dat deze rente niet is uitbetaald, 3,5% over deze rente tot de datum van betaling, derhalve de samengestelde rente;
[gedaagde] veroordeelt om op straffe van een dwangsom binnen 14 dagen (de rechtbank begrijpt: na vonnis) aan [betrokkene] de volgende zaken aan haar af te geven:
- De ketting met Madonna en kind;
- De gouden ketting van moeder;
- Sieraden uit haar tienertijd;
- Haar poppen;
- Poppenhuizen;
- Speeldozen;
- Theepotten;
- Parfumflessen;
- Een dienblad met kopjes en tinnen koffiekan, suikerpot, melkkan en 5 miniatuur zilveren voorwerpen;
- Een Disney op een schotel met muis;
- Een dienblad met kleine tinnen verzameling (uiltjes, melkbusjes);
- Met beren beschilderde grote doos met schoenen;
Een en ander kosten rechtens.
3.2.
Zowel de stellingen van [betrokkene] als het verweer van [gedaagde] zullen hierna – voor zover van belang – in de beoordeling aan de orde komen.
In reconventie
3.3.
[gedaagde] vordert - samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
Voor recht verklaart dat [betrokkene] aan [gedaagde] een gebruiksvergoeding dient te betalen voor het gebruik van [naam woonhuis] van € 3.500,00 per jaar vanaf 10 december 2009 tot 2 april 2017 en van € 6.000,00 per jaar vanaf 2 april 2017 tot 10 mei 2019, althans een zodanig bedrag als de rechtbank redelijk acht en bepaalt dat dit bedrag kan worden verrekend met de vordering ter zake de restantschuld in conventie;
In onvoorwaardelijke reconventie [betrokkene] veroordeelt om aan [gedaagde] de in reconventie gevorderde goederen af te geven dan wel subsidiair indien [betrokkene] niet tot afgifte in staat dan wel bereid is tot vergoeding van de waarde van deze goederen ten bedrage van € 46.547,00 dan wel een bedrag dat de rechtbank redelijk acht, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie tot aan de dag der algehele voldoening, en daarbij bepaalt dat dit bedrag per 3 april 2017 kan worden verrekend met de restantschuld in conventie;
In voorwaardelijke reconventie, indien [betrokkene] niet akkoord gaat met verrekening van het door haar ten behoeve van [gedaagde] ontvangen bedrag van € 950,00 met de door [gedaagde] aan haar verschuldigde restantgeldschuld, [betrokkene] veroordeelt om aan [gedaagde] dit bedrag af te geven vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie tot aan de dag der algehele voldoening;
Een en ander kosten rechtens.
3.4.
Zowel de stellingen van [gedaagde] als het verweer van [betrokkene] zullen hierna – voor zover van belang – in de beoordeling aan de orde komen.

4.De beoordeling

In conventie
(samengestelde?) rente, vorderingen onder 3.1A en B
4.1.
Sterk samengevat heeft [betrokkene] aan het gevorderde ten grondslag gelegd dat [gedaagde] als enig erfgenaam van [kind 2] gehouden is de in de akte (2.4) opgenomen renteverplichtingen van [kind 2] onverkort na te komen. Ten onrechte heeft [gedaagde] niet alleen geweigerd de rente vanaf de sterfdatum van [kind 2] aan [betrokkene] te voldoen, maar miskent hij ook dat de achterstallige rentetermijnen rentedragend zijn geworden zodat hij daarover de samengestelde rente is verschuldigd, aldus nog steeds [betrokkene] .
4.2.
De rechtbank volgt [gedaagde] in zijn meest verstrekkende verweer voor zover het ertoe strekt dat de renteverplichtingen daterend van vóór 30 augustus 2013 door verjaring teniet zijn gegaan (art. 3:308 BW). [betrokkene] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken dat zij op een eerder moment dan bij brief van 30 augustus 2018 (2.9) aanspraak heeft gemaakt op de door [kind 2] verschuldigde rente. [gedaagde] wordt niet gevolgd in zijn verweer dat – kort gezegd – [betrokkene] en [kind 2] afgesproken zouden hebben dat [kind 2] de rente zou verrekenen met een door [betrokkene] aan hem te betalen vergoeding van kost en inwoning tot eenzelfde bedrag. Gelet op de betwisting door [betrokkene] had het op de weg van [gedaagde] gelegen zijn verweer nader feitelijk en met stukken te onderbouwen. De enkele verwijzing naar de door [gedaagde] als productie 5 in het geding gebrachte grootboekkaart van [kind 2] geeft voor de beweerdelijke afspraak onvoldoende houvast. Dit alles betekent dat de renteverplichtingen over de periode vanaf 30 augustus 2013 tot aan het overlijden van [kind 2] op 2 april 2017 – voor zover nog niet voldaan – nog steeds bestaan. Het gevorderde onder 3.1 sub A is daarom toewijsbaar als nader in het dictum van dit vonnis verwoord.
4.3.
Anders dan [betrokkene] , ziet de rechtbank niet in dat (ook) de achterstallige rentetermijnen rentedragend zijn geworden, met andere woorden dat de in de akte (2.4) opgenomen renteverplichting zo begrepen moet worden dat daarover samengestelde rente is verschuldigd. Uit de akte volgt dat [betrokkene] en [kind 2] destijds expliciet een regeling hebben getroffen over de opeisbaarheid van de rente, namelijk
“Over de hoofdsommen of het restant daarvan is een rente verschuldigd van drie en een half procent per jaar (3,5%). Deze rente moet maandelijks, en wel, op de eerste dag van elke maand, voor het eerst op een februari tweeduizend tien over het sedert heden versterken tijdvak, worden voldaan”.Daaruit valt niet anders af te leiden dan dat partijen een jaarlijks door [kind 2] verschuldigde rente zijn overeengekomen, zij het dat deze wat betreft de opeisbaarheid in maandelijkse termijnen is opgedeeld. [betrokkene] had dus iedere maand aanspraak kunnen maken op de op dat moment gerijpte rente over het verstreken tijdvak. Dat zij dit niet heeft gedaan dient voor haar risico te komen. Bij gebreke van enige verdere toelichting van [betrokkene] ziet de rechtbank tegen deze achtergrond geen enkel aanknopingspunt in de akte voor de lezing van [betrokkene] . Het gevorderde onder 3.1 sub B zal daarom afgewezen worden.
Afrekenbeding (vordering onder 3.1 sub C)
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat als gevolg van het overlijden van [kind 2] , de vorderingen van [betrokkene] en [gedaagde] uit hoofde van het in de akte opgenomen afrekenbeding met betrekking tot de onderneming opeisbaar zijn geworden (2.4 slot). Partijen zijn verdeeld over de vraag wanneer de vordering rentedragend wordt indien deze niet (tijdig) wordt voldaan. Terecht heeft [gedaagde] in dit verband verwezen naar de inhoud van de akte waaruit volgt dat deze vordering uiterlijk 15 maanden na het overlijden van [kind 2] moet worden voldaan. [gedaagde] heeft erkend dat hij als erfgenaam van [kind 2] gehouden is vanaf 2 juli 2018 daarover de wettelijke rente te voldoen, hetgeen met zich brengt dat ook achterstallige termijnen rentedragend zijn (geworden). In zoverre is het gevorderde voor toewijzing vatbaar. Het meerdere ligt bij gebreke van enige nadere onderbouwing voor afwijzing gereed.
Toerekening van betalingen (vordering onder 3.1 sub D)
4.5.
Vaststaat dat [gedaagde] in de periode vanaf 1 oktober 2017 tot op heden diverse deelbetalingen heeft verricht aan [betrokkene] . [gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat hij betalingen heeft verricht tot een totaalbedrag van € 238.000,00 berekend tot en met 15 maart 2022. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de betalingen kwalificeren als aflossingen op de uit de akte verschuldigde hoofdsommen dan wel als rentebetalingen. [betrokkene] heeft betoogd dat het laatste het geval is. [gedaagde] heeft dat – kort gezegd – bestreden en zich op het standpunt gesteld dat hij met de betalingen heeft afgelost op de door hem aan [betrokkene] verschuldigde hoofdsom.
4.6.
De rechtbank neemt bij de beoordeling gelijk aan [gedaagde] het bepaalde in artikel 6:43 BW tot uitgangspunt. Het eerste lid van dit artikel geeft aan de schuldenaar, in dit geval [gedaagde] , de mogelijkheid om aan te wijzen of de betreffende betaling toegerekend moet worden aan de opeisbare rente of de hoofdsom. Uit de eigen stellingen van [betrokkene] volgt dat [gedaagde] zijn betalingen sinds 2 april 2017 heeft aangeduid als aflossingen op de hoofdsom c.q. de lening. Deze betalingen kunnen daarom niet worden beschouwd als rentebetalingen. Het gevorderde zal daarom afgewezen worden.
In reconventie
Gebruiksvergoeding van [betrokkene] voor [naam woonhuis] ? (vordering onder 3.3 sub A)
4.7.
Naar de rechtbank constateert valt het gevorderde in twee perioden uiteen, namelijk de periode vóór het overlijden van [kind 2] en de periode daarna gedurende welke [betrokkene] [naam woonhuis] tot aan haar vertrek alleen heeft bewoond. Wat de eerste periode betreft ligt het gevorderde reeds voor afwijzing gereed omdat [gedaagde] zijn vordering heeft gegrond op de hiervoor in conventie besproken beweerdelijke afspraak tussen [kind 2] en [betrokkene] . De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder 4.2 heeft overwogen. Voor zover het gevorderde betrekking heeft op de periode ná het overlijden van [kind 2] ligt het eveneens voor afwijzing gereed. Ook over deze periode steunt de vordering op de beweerdelijke afspraak tussen [kind 2] en [betrokkene] die niet is vast komen te staan. Tot slot heeft [gedaagde] de enkele (aanvullende) stelling betrokken dat het niet redelijk is dat [betrokkene] [naam woonhuis] zonder vergoeding aan hem een periode heeft kunnen bewonen en hij dat in het verleden herhaaldelijk aan de bewindvoerder van [betrokkene] heeft bericht. Wat daar ook van zij, zonder enige nadere onderbouwing van [gedaagde] ziet de rechtbank niet in op welke wijze daaruit met terugwerkende kracht alsnog een verplichting tot het betalen van een gebruiksvergoeding door [betrokkene] gegrond kan worden.
Door [betrokkene] ontvangen € 950,00 ? (vordering onder 3.3 sub C)
4.8.
Ter onderbouwing van het gevorderde heeft [gedaagde] – samengevat – gesteld dat [betrokkene] in 2017 een bedrag van in totaal € 350,00 van klanten voor de caravanstelling heeft ontvangen en een bedrag van € 600,00 van een manege. Deze bedragen komen aan [gedaagde] toe, maar heeft zij ten onrechte behouden. Daarom is dit bedrag bij wijze van verrekening administratief al in mindering gebracht op de restantschuld van [gedaagde] aan [betrokkene] . Indien [betrokkene] niet met verrekening akkoord gaat, is zij gehouden dit bedrag alsnog aan [gedaagde] te voldoen, aldus [gedaagde] .
4.9.
Uit het verweer van [betrokkene] leidt de rechtbank af dat zij niet akkoord gaat met de door [gedaagde] voorgestelde verrekening. In zoverre is de voorwaarde vervuld waaronder de vordering is ingesteld en moet deze in de beoordeling worden betrokken. [betrokkene] heeft de ontvangst van het totaalbedrag van € 950,00 erkend maar heeft bij wijze van verweer aangevoerd dat zij deze bedragen indertijd aan [gedaagde] heeft afgegeven. [betrokkene] heeft echter geen nadere feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel stukken in het geding gebracht waaruit afgeleid kan worden dat zij het bedrag aan [gedaagde] heeft betaald. Bij gebreke daarvan komt de rechtbank aan bewijslevering niet toe en slaagt het verweer niet. Dit betekent dat de vordering voor toewijzing vatbaar is op de wijze als hierna nader in het dictum verwoord. De daarbij gevorderde wettelijke rente zal als niet weersproken worden toegewezen.
En verder in conventie en reconventie
Inboedelgoederen e.d., sieraden, poppen(huizen), Disney, tinnen zaken e.d., Samsung televisie (vorderingen onder 3.1 sub E en 3.4 sub B)
4.10.
Beide partijen hebben over en weer vorderingen ingesteld tot afgifte dan wel vergoeding van diverse zaken die partijen over en weer al dan niet ten onrechte uit [naam woonhuis] hebben meegenomen of behouden. De onderbouwing van het gevorderde en het summier gevoerde partijdebat tot nu toe omvat niet meer dan uit niet nader onderbouwde vermoedens en verwijten over en weer. Deze kunnen uit de aard van de zaak in het geheel niet als een onderbouwing van het gevorderde dienen. Daarom ziet de rechtbank vooralsnog geen aanleiding voor het geven van diverse bewijsopdrachten over en weer. Ter zitting is met partijen besproken dat vanuit proceseconomische overwegingen, het geldelijk belang van deze vorderingen in overweging nemend en tegen de achtergrond van een beslissing op de overige geschilpunten het veruit de voorkeur verdient dat partijen in minnelijk overleg dit geschilpunt gezamenlijk beslechten. Zoals met partijen besproken zal een beslissing ten aanzien van deze vorderingen daarom worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
In conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] gehouden is over het restant van de aan [betrokkene] verschuldigde hoofdsom, zoals blijkt uit de akte van boedelbeschrijving en verdeling d.d. 10 december 2009 van notaris [notaris] inzake de nalatenschap van [erflaatster] , maandelijks vanaf 30 augustus 2013 de rente te voldoen, bepaald op 3.5% per jaar, zolang deze (restant) hoofdsom en lening niet zijn voldaan;
5.2.
bepaalt dat [gedaagde] inzake het afrekenbeding zoals vastgelegd in de akte van boedelbeschrijving en verdeling d.d. 10 december 2009 inzake de nalatenschap van de moeder van partijen de wettelijke rente over de aan [betrokkene] verschuldigde uitkering is verschuldigd vanaf 2 juli 2018;
In reconventie
5.3.
wijst het onder 3.3 sub A gevorderde af;
5.4.
veroordeelt [betrokkene] tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 950,00 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 juni 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
In conventie en in reconventie
5.5.
verwijst de zaak naar de parkeerrol van
5 april 2023voor akte uitlating procedure aan de zijde van beide partijen;
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door J.S. Reid en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022.
Conc. AVA
Coll: JSR