Beoordeling door de rechtbank
15. Overdrachtsbelasting wordt geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van (beperkte) rechten waaraan deze zijn onderworpen, zoals het erfpacht- en opstalrecht. Wanneer een beperkt recht wordt gewijzigd dan wordt dit fiscaal gezien als de afstand van dat beperkte recht tegen verkrijging van een nieuw beperkt recht. Dit volgt uit artikel 6, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). In aansluiting hierop is in artikel 9, tweede lid, van de WBR bepaald dat in een dergelijke situatie belasting wordt geheven over het verschil tussen de waarde van het ‘vervallen’ en het ‘nieuwe’ beperkte recht. Wanneer uitsluitend de schuldplichtigheid wordt gewijzigd, dan wordt dit verschil op nihil gesteld.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet, dan wel onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat de opstal- en erfpachtrechten niet zijn gewijzigd en enkel de schuldplichtigheid is gewijzigd. Ook de (subsidiaire) stelling van eiseres dat de wijziging van het Pand niet tot een meerwaarde heeft geleid, acht de rechtbank door eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
17. Uit artikel 3, vierde lid, van de Akte 2017 volgt dat het erfpacht- en opstalrecht is bestemd om te worden gebruikt als winkelruimten, magazijnen, horeca en daaraan dienstbare ruimten – waaronder begrepen laad- en losmogelijkheden en parkeren. Uit artikel 6 van diezelfde akte volgt dat eiseres in beginsel toestemming nodig heeft van de Gemeente, indien deze bestemming wordt gewijzigd en dat de Gemeente een vergoeding van eiseres mag verlangen, indien deze bestemmingswijziging een meerwaarde tot gevolg heeft. Wanneer de bestemmingswijziging niet leidt tot een overschrijding van het bruto vloeroppervlak van 33.500 m3 waarvan maximaal 21.000 m2 verkoopoppervlakte, dan heeft eiseres geen toestemming van de Gemeente nodig en kan de Gemeente ook geen vergoeding van eiseres verlangen.
18. De Akte 2021 bepaalt in artikel 2, eerste lid, onderdeel a dat de voorwaarden en bedingen van de Akte 2017 gelden, met dien verstande dat, onder andere, de in artikel 3, vierde lid van de Akte 2017 gegeven bestemming komt te vervallen en wordt vervangen door hetgeen is opgenomen in het tweede lid van datzelfde artikel. Dat artikel bepaalt dat het erfpacht- en opstalrecht is bestemd om te worden gebruikt als winkelruimte, magazijnen en horeca en daaraan dienstbare ruimten, met dien verstande dat de ruimte op de derde verdieping uitsluitend bestemd is voor kantoorruimte en daaraan ondergeschikte horeca.
19. Eiseres heeft (primair) gesteld dat zij geen toestemming van de Gemeente nodig had voor de bestemmingswijziging op grond van de uitzondering van artikel 6 van de Akte 2017 en zij ook geen vergoeding over de meerwaarde aan de Gemeente verschuldigd was. Ondanks dat de bepalingen van de Akte 2017 zijn gewijzigd in de bepalingen van de Akte 2021, kan dit niet tot gevolg hebben dat gesproken kan worden van een wijziging in de opstal- en erfpachtrechten. Volgens eiseres dient de overeengekomen ‘meerwaarde’ beschouwd te worden als een aanpassing van de hoogte van de erfpachtcanon, welke daarbij door genoemde betaling is afgekocht.
20. Dit standpunt volgt de rechtbank niet. Wanneer de bepalingen uit de Akte 2017 en de bepalingen uit de Akte 2021 met elkaar worden vergeleken, volgt hieruit dat de bestemming van het Pand is gewijzigd en daardoor de opstal- en erfpachtrechten zijn gewijzigd. Ook de titel van de Akte 2021, namelijk ‘Akte houdende wijziging bestemming opstal- en erfpachtrecht’, alsook de feitelijke handelswijze van partijen zijn omstandigheden, waardoor de rechtbank van oordeel is dat de opstal- en erfpachtrechten zijn gewijzigd. Ondanks dat eiseres en de Gemeente verschillen over de uitleg van de bepalingen van de Akte 2017, hebben zij uiteindelijk zo gehandeld dat eiseres toestemming van de Gemeente nodig had voor de bestemmingswijziging en over de daarbij gerealiseerde meerwaarde een vergoeding verschuldigd was. De omstandigheid dat eiseres uiteindelijk akkoord is gegaan met de uitleg van de Akte 2017 (zoals de Gemeente die voor ogen had) om de discussie te beëindigen, kan niet tot de conclusie leiden dat het in wezen de bedoeling van partijen is geweest om de bestemmingswijziging te realiseren zonder toestemming van de Gemeente en zonder een vergoeding over de meerwaarde van die bestemmingswijziging. Ondanks dat de rechtbank de lastige situatie waarin eiseres zich ten opzichte van de Gemeente bevindt, begrijpt, omdat eiseres ook van de Gemeente afhankelijk was voor het afgeven van een omgevingsvergunning en de Gemeente niet tot het afgeven van die omgevingsvergunning wilde overgaan, voordat duidelijkheid bestond over de gevolgen van de bestemmingswijziging, zoals de meerwaarde, had het op de weg van eiseres gelegen om, indien zij zich niet met die uitleg van de Gemeente kon verenigen, dit bijvoorbeeld voor te leggen aan de rechter, zodat duidelijkheid over de uitleg van de Akte 2017 verkregen kon worden. Ook had eiseres de keuze om niet akkoord te gaan met de uitleg van de Gemeente, waardoor de Akte 2017 niet aangepast zou worden. In dat geval was er geen sprake van een wijziging van de erfpacht- en opstalrechten. Dat eiseres hier niet voor heeft gekozen maar zij (en de Gemeente) heeft (hebben) gehandeld conform hetgeen volgt uit de ‘hoofdregel’ van artikel 6 van de Akte 2017, omdat anders het Pand nog langer leeg had gestaan en zij hierdoor huuropbrengsten misliep, begrijpt de rechtbank, maar dit dient wel voor rekening en risico van eiseres te blijven. Dit alles maakt dat niet anders kan worden geoordeeld dan dat sprake is van een wijziging van de erfpacht- en opstalrechten, welke op grond van WBR is belast met overdrachtsbelasting.
21. Ook de stelling van eiseres, dat de overeengekomen ‘meerwaarde’ beschouwd dient te worden als een aanpassing van de hoogte van de erfpachtcanon, welke daarbij door genoemde betaling is afgekocht, kan niet worden gevolgd. In artikel 3 van de Akte 2021 staat dat eiseres en de Gemeente zijn overeengekomen dat, vanwege het gewijzigde toegestane gebruik van het erfpacht- en opstalrecht, eiseres een vergoeding aan de Gemeente verschuldigd is. Met deze betaling wordt de bestemmingswijziging afgekocht, maar het laat de betaling en de herziening van de canon onverlet. De rechtbank maakt hieruit op dat partijen de bedoeling hebben gehad om gevolg te geven aan het bepaalde van artikel 6, tweede lid, onderdeel d van de Akte 2017, namelijk dat indien de bestemmingswijziging een meerwaarde tot gevolg heeft eiseres hiervoor een vergoeding aan de Gemeente verschuldigd is.
22. Daarnaast geldt dat, al zou een wijziging in de schuldplichtigheid worden aangenomen, het verschil in waarde tussen de oude en de nieuwe erfpacht- en opstalrechten eveneens belast zou zijn. De uitzondering, dat dit verschil in waarde op nihil kan worden gesteld, omdat slechts de hoogte van de canon is gewijzigd doet zich namelijk niet voor. Naast de schuldplichtigheid is immers ook de bestemming van het Pand gewijzigd.
23. Het (subsidiaire) standpunt van eiseres, namelijk dat de wijziging van de bestemming van het Pand niet tot een meerwaarde heeft geleid, faalt eveneens. Verweerder heeft met het in opdracht van de Gemeente opgemaakte rapport van [bedrijf 1] B.V. aan haar bewijslast voldaan dat sprake is van een (geïndexeerde) meerwaarde van € 1.252.078. De door eiseres daartegen ingebrachte cijfermatige onderbouwing, waaruit volgt dat de wijziging van de bestemming van het Pand geen meerwaarde tot gevolg heeft, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om dit standpunt te weerleggen. Eiseres heeft immers in deze cijfermatige onderbouwing enkel bedragen genoemd zonder enige nadere onderbouwing van deze bedragen en zonder dat deze bedragen door een deskundige gevalideerd zijn. Met deze opstelling is eiseres er niet in geslaagd het tegenbewijs te leveren dat de door verweerder gestelde meerwaarde niet juist is.