ECLI:NL:RBNHO:2022:11907

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
5 januari 2023
Zaaknummer
HAA 21/1333
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen handhavingsverzoek inzake aanwezigheid paardenbak en houden van paarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een handhavingsverzoek van eiser, die zich verzet tegen de aanwezigheid van een paardrijbak en het houden van paarden op het perceel van een derde-partij. Eiser had eerder handhavingsverzoeken ingediend, maar deze waren door verweerder afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere besluiten van verweerder, waarin werd geconcludeerd dat er geen overtredingen waren, niet in stand konden blijven. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop uitvoerig besproken, waarbij werd ingegaan op de besluiten van verweerder van 2 september 2020, 11 februari 2021 en 23 september 2021. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herbeoordeling van de handhavingsverzoeken rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat eiser geen gelijk heeft gekregen. De rechtbank heeft ook de procedurele aspecten van de zaak behandeld, waaronder de mogelijkheid voor eiser om nadere gronden in te dienen en de reacties van verweerder en de derde-partij. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat er geen overtredingen zijn geconstateerd en dat er geen aanleiding is voor handhaving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1333

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.A. Timmermans),
en

het college van burgemeester en wethouders van gemeente Medemblik (verweerder)

(gemachtigde: F. Brieffies).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde belanghebbende 1]uit [woonplaats] (derde-partij).

Inleiding

In het besluit van 2 september 2020 (primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van een paardrijbak en het houden van paarden op het perceel van derde-partij afgewezen.
In het besluit van 11 februari 2021 (bestreden besluit, deel I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard voor zover het de aanwezigheid van een paardrijbak en het houden van paarden op het perceel van derde-partij betreft. Daarnaast heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voor zover het de door eiser ervaren overlast betreft en nader onderzoek naar deze overlast aangekondigd.
In het besluit van 23 september 2021 (bestreden besluit, deel II) heeft verweerder alsnog besloten op het handhavingsverzoek voor zover het de overlast betreft en dit verzoek afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De zitting

De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder en derde-partij. Daarnaast is verschenen de heer [naam] , zoon van derde-partij.
Procedureel
Zoals ter zitting is besproken vloeit uit het karakter van de bezwaarschriftprocedure voort dat indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat (een deel van) het aangevochten besluit niet in stand kan blijven, dit orgaan niet kan volstaan met (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het bezwaarschrift. In dat geval dient voor het onjuist bevonden (deel van het) besluit een nieuw besluit in de plaats te worden gesteld. In sommige gevallen kan een vervangend besluit niet meteen worden genomen maar pas enige tijd later, omdat bijvoorbeeld eerst onderzoek moet worden gedaan. Indien tussen het onvolledige besluit op bezwaar en het later genomen vervangende besluit een onverbrekelijke samenhang bestaat, vormen zij samen het in heroverweging genomen besluit op bezwaar. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Op grond hiervan merkt de rechtbank de besluiten van 11 februari 2021 en 23 september 2021 tezamen aan als het besluit op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit (het bestreden besluit).
Schorsing van het onderzoek ter zitting
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en eiser in de gelegenheid gesteld alsnog (nadere) gronden in te dienen tegen deel II van het bestreden besluit. Vervolgens mochten verweerder en derde-partij op de gronden reageren. Eiser heeft de gronden op 11 oktober 2022 ingediend. Verweerder heeft op 1 november 2022 gereageerd. Derde-partij heeft op 8 november 2022 gereageerd. De rechtbank heeft daarna op 23 november 2022 een termijn gesteld van twee weken waarbinnen partijen om een nadere zitting konden verzoeken. Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek daarop op 14 december 2022 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Overwegingen

Feiten en procesverloop

1.1.
Eiser woont aan het adres [adres] in [woonplaats] . Derde-partij woont op het naastgelegen perceel, op nummer [#] (het perceel).
1.2.
Op het perceel zijn het bestemmingsplan ‘Dorpskernen II herziening 2014’, de enkel bestemmingen ‘Wonen’ en ‘Agrarisch’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – archeologie 3’ van toepassing.
1.3.
Op 3 maart 2019 heeft eiser een handhavingsverzoek vanwege stankoverlast door paarden ingediend bij verweerder. Eiser geeft daarbij aan dat de paardrijbak op het perceel te dicht bij de erfgrens is aangelegd en niet in overeenstemming is met de regelgeving over paardrijbakken. Ook vraagt eiser om de paarden, voer- en mestopslag op gepaste afstand te houden.
1.4.
In het besluit van 12 juni 2019 heeft verweerder het verzoek van 3 maart 2019 afgewezen, omdat er volgens verweerder geen sprake is van een overtreding. De paardrijbak is vergunningvrij gebouwd in de jaren ’90. Daarnaast is door een toezichthouder van verweerder geen geuroverlast waargenomen. Tegen dit besluit is geen bezwaar of beroep ingediend. Het besluit is daarom onherroepelijk.
1.5.
Op 4 augustus 2020 heeft eiser wederom een handhavingsverzoek ingediend bij verweerder. Eiser geeft aan dat de stal van derde-partij op de bestemming ‘Wonen’ staat en het houden van paarden op die bestemming in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de aanduiding ‘Specifieke vorm van wonen – houden van paarden’ daar niet van toepassing is. Daarnaast geeft eiser aan dat de paardrijbak op gronden met de bestemming ‘Agrarisch’ ligt en een paardrijbak daar zonder omgevingsvergunning niet is toegestaan. Ook ondervindt eiser overlast van de paarden en de paardrijbak. Het gaat om stankoverlast, overlast van paardenharen, stof en muggen.
1.6.
Op 31 augustus 2020 heeft eiser een nadere melding gemaakt van overlast door paarden. Eiser geeft hierbij aan dat de paardrijbak een bron van stank is. Daarnaast maakt eiser melding van een grote hoeveelheid vliegen in en om zijn huis.
1.7.
In het primaire besluit heeft verweerder het handhavingsverzoek op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en onder verwijzing naar het besluit van 12 juni 2019 afgewezen.
1.8.
In het bestreden besluit, deel I, heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Wat betreft de aanwezigheid van de paardrijbak en een paardenstal op het betreffende perceel hebben geen wijzigingen plaatsgevonden ten opzichte van de eerdere besluitvorming. Dat onderdeel van het primaire besluit houdt verweerder in stand. Ten aanzien van de overlast van de paarden en paardrijbak geeft verweerder in het bestreden besluit, deel I, aan dat dit nog moet worden onderzocht. Na onderzoek neemt verweerder op dat onderdeel van het handhavingsverzoek alsnog een besluit. Het onderzoek zal plaatsvinden in de zomerperiode van 2021, omdat de winterperiode niet vergelijkbaar is met de omstandigheden ten tijde van het handhavingsverzoek (zomer 2020).
1.9.
Op 27 juli, 3 en 10 augustus 2021 hebben een toezichthouder van verweerder en een toezichthouder van de Omgevingsdienst Noord-Holland-Noord (ODNHN) twee onaangekondigde controles op het perceel en drie aangekondigde controles op het perceel van eiser uitgevoerd. Van deze controles is een constateringsrapport gemaakt. Uit dit constateringsrapport blijkt dat door de toezichthouders geen geur afkomstig van de paardrijbak of de paarden op het perceel of andere misstanden zijn geconstateerd.
1.10.
In het bestreden besluit, deel II, heeft verweerder alsnog besloten op het handhavingsverzoek voor zover het de overlast betreft. Er is geen overtreding geconstateerd en daarom wordt niet overgegaan tot handhaving.
Juridisch kader2. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Bestreden besluit, deel I: herhaalde aanvraag

Is sprake van een herhaald handhavingsverzoek?
Toetsingskader
3. Ter beoordeling ligt de vraag voor of eisers handhavingsverzoek, voor zover het de aanwezigheid van een paardrijbak en het houden van paarden op het perceel betreft, gezien moet worden als een herhaalde aanvraag. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of omstandigheden te vermelden, als na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Uit vaste jurisprudentie volgt dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, als ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en daarom behoorden te worden overgelegd. [1] Is hieraan voldaan, dan doen zich toch geen feiten of omstandigheden voor die een nieuwe toetsing rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
Standpunt eiser
3.1.
Eiser voert aan dat geen sprake is van een herhaald handhavingsverzoek, omdat het verzoek gebaseerd is op een andere grondslag dan het verzoek van 3 maart 2019. Het houden van paarden op gronden met de bestemming ‘Wonen’ is niet toegestaan en daarom in strijd met het bestemmingsplan. Daar ziet het onderhavige verzoek op. Dat is anders dan het verzoek van 3 maart 2019. In dat kader voert eiser daarnaast aan dat de nieuw gebouwde paardenstal niet gebouwd is op een afstand van 1 meter van de erfgrens en dat het gezamenlijk oppervlak van de twee bijbehorende bouwwerken meer dan 50% van het bouwoppervlak bedraagt. Eiser verwijst daarbij naar artikel 16.2.2 van het bestemmingsplan.
Standpunt verweerder
3.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de handhavingsverzoeken van 3 maart 2019 en 4 augustus 2020 gebaseerd zijn op dezelfde grondslag. De kern van beide verzoeken ligt in de (on)rechtmatige plaatsing van de paardrijbak en het houden van paarden. Naar aanleiding van het verzoek van 3 maart 2019 heeft verweerder een legalisatieonderzoek gedaan naar de paardrijbak. Omdat de paardrijbak al aanwezig was sinds de jaren ’90, heeft verweerder zich gericht op het destijds geldende bestemmingsplan. Het onderhavige verzoek vergt hetzelfde legalisatieonderzoek en dezelfde toets aan het voormalig vigerende bestemmingsplan. Volgens verweerder zijn de verzoeken daarom gebaseerd op dezelfde rechtsgrondslag.
Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat het oprichten van de paardenstal geen onderdeel was van het eerste, noch van het tweede handhavingsverzoek. Eerst in het bezwaarschrift is dit aangevoerd. Omdat de paardenstal geen onderwerp was van het verzoek tot handhaving, heeft het bestreden besluit daar ook geen betrekking op.
Overigens stelt verweerder zich op het standpunt dat voor de schuur geen omgevingsvergunning nodig is en dat de schuur op een meter van de erfgrens tussen de percelen [#] en [##] is opgericht en de schuur niet op de erfgrens met eiser staat.
Wat vindt de rechtbank?3.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd en het handhavingsverzoek op grond van artikel 4:6 van de Awb heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluitvorming van 12 juni 2019. De rechtbank licht dat oordeel als volgt toe.
Eiser heeft in het eerdere handhavingsverzoek van 3 maart 2019 verzocht om handhavend op te treden tegen de (situering van de) paardrijbak op het perceel. Naar aanleiding van dat verzoek heeft verweerder een legalisatieonderzoek gedaan en in het (onherroepelijke) besluit van 12 juni 2019 geconcludeerd dat de paardrijbak vergunningvrij is aangelegd en er rechtmatig ligt. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanwezigheid en het gebruik van een paardrijbak onlosmakelijk verbonden met het houden van paarden. Dat betekent dat de toelaatbaarheid van de aanwezigheid van de paardrijbak en het (hobbymatig) houden van paarden op het perceel met het besluit van 12 juni 2019 is komen vast te staan.
Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat er sinds de beslissing van 12 juni 2019 iets gewijzigd is, waardoor verweerder zich opnieuw zou moeten buigen over de toelaatbaarheid van de aanwezigheid van de paardrijbak en het houden van paarden op het perceel. Daarin is eiser niet geslaagd. De omstandigheid dat het onderhavige verzoek, anders dan het verzoek van 3 maart 2019, gebaseerd is op de (woon)bestemming die op het perceel rust, is daarvoor onvoldoende. De bestemmingen van het perceel zijn immers sinds 12 juni 2019 niet gewijzigd. Ook de (vergunningvrije) bouw van de nieuwe paardenstal, doet niets af aan de eerdere conclusie van verweerder.
3.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Bestreden besluit, deel II: hinder / overlast

Toetsingskader4. De vraag die de rechtbank vervolgens ten aanzien van het bestreden besluit, deel II, moet beantwoorden, is of derde-partij handelt in strijd met enig wettelijk voorschrift. Alleen als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is er sprake van een overtreding en is verweerder bevoegd om handhavend op te treden. Ter zitting is gebleken dat eiser met zijn handhavingsverzoek doelt op handhaving op grond van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 is een restbepaling op basis waarvan verweerder kan overgaan tot handhaving als hij vindt dat optreden vanwege overmatige hinder noodzakelijk is en meer specifieke bepalingen niet helpen. [2]
Standpunt eiser
4.1.
Eiser voert aan dat de uitkomst van het onderzoek niet overeenkomt met zijn eigen waarnemingen. Hij heeft ernstige twijfels over de onafhankelijkheid van het onderzoek. Het onderzoek is innerlijk tegenstrijdig. Enerzijds wordt aangegeven dat een lichte urinegeur is waargenomen en anderzijds wordt geconcludeerd dat geen geur van paardenmest of urine is geconstateerd. Het gaat verder om momentopnames en eiser heeft het vermoeden dat derde-partij wist van de controles. Er zijn bovendien maar drie controles gehouden en technische apparatuur is niet gebruikt.
Eiser heeft zijn eigen waarnemingen opgetekend in een rapportage en verzoekt de rechtbank om een externe deskundige te benoemen.
Standpunt verweerder
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het onderzoek representatief is geweest. Twee toezichthouders met expertise op geur hebben (on)aangekondigde controles uitgevoerd op meerdere dagen. Er is geen mest- of urinegeur geconstateerd. Als eiser het niet eens is met de uitkomst van het onderzoek, ligt het op zijn weg om een contra-expertise te laten uitvoeren. Dat heeft hij niet gedaan. Voor het benoemen van een externe deskundige is ook daarom volgens verweerder geen aanleiding.
Wat vindt de rechtbank?
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat uit de controles niet is gebleken van overmatige hinder of overlast, waartegen verweerder had moeten optreden. De rechtbank licht dat oordeel als volgt toe.
De toezichthouder van verweerder heeft samen met een toezichthouder van de ODNHN twee onaangekondigde controles (27 juli en 10 augustus 2021) op het perceel en drie aangekondigde controles (27 juli, 3 en 10 augustus 2021) op het perceel van eiser uitgevoerd. De controles hebben allen in de middag en bij verschillende windrichtingen (respectievelijk zuidwesten, noordoosten en zuidwesten wind) plaatsgevonden. Op deze dagen zijn tegen de achtergevel van de woning van eiser en aan de achterzijde van het bijgebouw achter de woning van eiser geen geur van paardenmest of urine geconstateerd. Daarnaast blijkt uit het constateringsrapport dat het perceel een opgeruimde uitstraling heeft. De mest wordt drie tot vier keer per dag weggehaald van het land en in afgesloten containers in een afgesloten ruimte bewaard. Bij de mestopslag is door de toezichthouders geen geur van mest waargenomen. Ook is de paardrijbak schoon en droog. Wel is een lichte urinegeur geconstateerd in de paardrijbak op het perceel en bij de open loungeruimte/opslag op het perceel van eiser.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de controles voldoende representatief. Dat een van de toezichthouders in dienst is van verweerder, is onvoldoende om te oordelen dat de controles niet zorgvuldig zijn uitgevoerd. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de rechtbank aanleiding geven om aan de bovenstaande bevindingen of deskundigheid van de toezichthouder te twijfelen. De door eiser overgelegde lijst met windrichtingen is daarvoor onvoldoende. Ook blijkt niet dat derde-partij op de hoogte is gesteld van de controles. De rechtbank gaat dan ook uit van de bevindingen neergelegd in het constateringsrapport. De rechtbank ziet daarom evenmin aanleiding om een externe deskundige te benoemen.
De omstandigheid dat bij een controle (op 3 augustus 2021) door een van de toezichthouders een lichte urinegeur op het perceel van eiser is waargenomen, maakt het vorenstaande niet anders. Evenmin leidt dit tot het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van overmatige hinder. Niet iedere vorm of mate van hinder of overlast leidt per definitie tot de conclusie dat sprake is van overmatige hinder en daarmee van een overtreding. Hierbij weegt de rechtbank mee dat eiser in een landelijk gebied woont en het houden van paarden op het perceel is toegestaan. Daarbij is van belang dat derde-partij maatregelen heeft genomen om de door eiser ervaren overlast zo veel als mogelijk te beperken.
4.4.
Dit betekent dat de grond van beroep niet slaagt. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat uit de controles niet is gebleken van overtreding van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Verweerder was niet bevoegd ten aanzien hiervan op te treden.
Conclusie en gevolgen
5.1.
Het beroep is ongegrond.
5.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.C. de Haan, rechter, in aanwezigheid van
drs.A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
28 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 5:1
1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
3. Overtredingen kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Artikel 51, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6:19
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
(…)
Artikel 7:11
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Bouwbesluit
Artikel 7.22
Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
(…)
op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of
(…)
Bestemmingsplan Dorpskernen II herziening 2014

Artikel 16 Wonen

16.1
Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. woonhuizen en bijbehorende bouwwerken bij woonhuizen, al dan niet in combinatie met en in ondergeschikte mate ruimte voor ruimte voor:
(…)
7. het houden van paarden, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - houden van paarden';
(…)
een paardrijbak, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - paardrijbak';
(…)
16.2.2
Bijbehorende bouwwerken
Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende regels:
(…)
de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken zal ten hoogste 50% van de oppervlakte van het bouwperceel, voor zover gelegen achter de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw, en minus de oppervlakte van het hoofdgebouw, bedragen, tenzij het bestaande percentage groter is, in welk geval dat percentage als maximum geldt;
(…)
bij vrijstaande hoofdgebouwen worden bijbehorende bouwwerken op ten minste 1,00 m afstand van de erfgrens gebouwd;
(…)
16.2.3
Andere bouwwerken
Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende regels:
(…)
c. er zullen, behoudens bestaande paardrijbakken en ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - paardrijbak', geen paardrijbakken worden gebouwd.
(…)

Toelichting op Herziening Dorpskernen II

Paardrijbakken: In het gemeentelijk beleid is aangegeven dat paardrijbakken in beginsel toegelaten moeten kunnen worden binnen alle bestemmingen waarbinnen het wonen is toegestaan. Dit in het nieuwe bestemmingsplan verwerkt. Daarbij is de regeling, zoals die in het bestemmingsplan Buitengebied is opgenomen, als leidraad gebruikt. In alle bestemmingen waar een woning is toegestaan, zijn paardrijbakken mogelijk gemaakt. Binnen de bestemmingen waarbinnen al een paardrijbak was toegelaten is de regeling aangepast, zodat er sprake is van een eenduidige regeling voor de paardrijbakken.