ECLI:NL:RBNHO:2022:11675

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
15/860127-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De officieren van justitie hebben op 14 juli 2022 een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De vordering betrof een bedrag van € 32.910,00, dat later werd bijgesteld tot € 35.328,29. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de onderzoeksperiode van 1 januari 2016 tot 16 juli 2018 contante geldbedragen heeft ontvangen die niet konden worden herleid tot legale bronnen. De veroordeelde is niet verschenen op de zittingen en haar raadsman was niet gemachtigd om haar te verdedigen, waardoor verstek is verleend. De rechtbank heeft de vordering van de officieren van justitie beoordeeld aan de hand van een ontnemingsrapportage, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel werd berekend aan de hand van een kasopstelling. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de veroordeelde een bedrag van € 33.672,62 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontvangen en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd. De rechtbank heeft de vordering voor het overige afgewezen en de duur van de gijzeling vastgesteld op 673 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/860127-18 (ontneming)
Uitspraakdatum : 20 december 2022
Verstek
vonnis als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officieren van justitie van 14 juli 2022 ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum/-plaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
(hierna te noemen: de veroordeelde).

1.De vordering

De officieren van justitie hebben bij schriftelijke vordering van 14 juli 2022 gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid Sr zal vaststellen op
€ 32.910,00en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officieren van justitie baseren de vordering op de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is gedagvaard om op 9 september 2022, 15 september 2022 en 6 december 2022 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank en op andere strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat deze feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gekregen.

2.Het verloop van de procedure

De officieren van justitie hebben de vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van de veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 9 september 2022, 15 september 2022 en 6 december 2022.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op de hiervoor genoemde zittingsdata. Daarbij zijn de officieren van justitie mr. K. Sanders en mr. G. Visser gehoord. De veroordeelde is niet op de zitting verschenen en haar raadsman mr. K. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, bleek niet uitdrukkelijk door de veroordeelde te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging. Tegen de veroordeelde is verstek verleend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 20 december 2022.

3.Het standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben ter terechtzitting de vordering voorgedragen en naar boven bijgesteld tot een bedrag van € 35.328,29. Volgens de officieren van justitie is vastgesteld dat de veroordeelde, terwijl zij blijkens gegevens van de Belastingdienst geen legaal contant inkomen had, in de onderzoeksperiode heeft beschikt over contante geldbedragen tot een totaal van € 39.758,29. Dit betrof in de woning van de veroordeelde aangetroffen contant geld, contante stortingen op de bankrekening van de veroordeelde en bedragen waarmee ziekenhuisrekeningen contant zijn betaald. Slechts een deel van dit bedrag, groot € 4.430,00, kan worden herleid tot een legale bron (contante geldopnamen en een contant beginsaldo). Daardoor resteert een wederrechtelijk verkregen voordeel van (€ 39.758,29 -/- € 4.430,00 =) € 35.328,29.

4.Het standpunt van de veroordeelde

De veroordeelde is niet ter zitting verschenen en haar raadsman was niet gemachtigd als bedoeld in artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering. Tegen de veroordeelde is verstek verleend. De vordering is daarom formeel niet weersproken.
In het vooronderzoek heeft de veroordeelde tegenover leden van het onderzoeksteam van de Koninklijke Marechaussee en tegenover de rechter-commissaris verklaard dat het in haar woning aangetroffen contante geld niet van haar, de veroordeelde, is maar dat zij het in bewaring had gekregen van een vriendin genaamd ‘ [naam 1] ’, met wie zij via [naam 2] (medeverdachte in de hoofdzaak) in contact was gekomen.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.1
Grondslag van de vordering
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar de vordering verwijst, alsmede de ter zitting door de officieren van justitie gegeven toelichting, legt de rechtbank de vordering uit als een vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op artikel, 36e derde lid, Sr. Dat betekent dat sprake moet zijn van een veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en dat aannemelijk is dat dit misdrijf of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De vordering is gebaseerd op een onderzoek waarbij als onderzoeksperiode is gehanteerd 1 januari 2016 tot 16 juli 2018.
Bij gelijktijdig gewezen vonnis van deze rechtbank van 20 december 2022 is de veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tweeëntachtig maanden, waarbij – kort gezegd – is bewezenverklaard dat de veroordeelde zich meerdere malen heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van cocaïne en/of heroïne.
De bewezenverklaring heeft betrekking op delicten die worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Het voorgaande brengt mee dat een wettelijke grondslag aanwezig is voor de vordering van de officieren van justitie jegens de veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr. De vraag is vervolgens of, en zo ja tot welk bedrag, aannemelijk is dat de veroordeelde uit het strafbare feit waarvoor zij is veroordeeld dan wel uit andere strafbare feiten, gepleegd in de periode van 1 januari 2016 tot 16 juli 2018, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 15 december 2021 heeft de verbalisant [verbalisant] , algemeen opsporingsambtenaar, opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee, werkzaam bij het Bureau Financieel Economische Criminaliteit, een rapport opgesteld betreffende het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij de ontnemingsrapportage zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen de veroordeelde. De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
5.3
De beoordeling
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de vordering uit van de berekening zoals weergegeven in de ontnemingsrapportage.
In de ontnemingsrapportage is het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde berekend aan de hand van een (eenvoudige) kasopstelling. Hierbij wordt enkel gekeken naar contante uitgaven en ontvangsten. Bankopnames worden aangemerkt als een contante ontvangst en bankstortingen als een contante uitgave. Door middel van deze abstracte berekeningsmethode kan worden nagegaan of de veroordeelde meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord. Is dit het geval, dan is er sprake van onbekende contante ontvangsten en wordt het verschil verondersteld wederrechtelijk verkregen voordeel te zijn.
De berekening volgens de ontnemingsrapportage is als volgt:
Beginsaldo contant geld
€ 100,00
Legale ontvangsten +/+
contante ontvangsten vanuit legaal inkomen
€ 0,00
contante ontvangsten vanuit bankrekeningen
€ 4.330,00
Subtotaal
€ 4.330,00
Eindsaldo contant geld -/-
€ 22.250,00
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
€ -17.820,00
Feitelijke contante uitgaven
contante stortingen op bankrekeningen
€11.940,00
Contante uitgaven
(ziekenhuis)
€ 3.912,62
Subtotaal
€ 15.852,62
Verschil(indien negatief = WVV)
€ 33.672,62
Anders dan de officieren van justitie (en met de opsteller van de ontnemingsrapportage) is de rechtbank van oordeel dat het als ‘openstaand bedrag’ aangeduide bedrag van € 1.655,67 niet in de berekening kan worden meegenomen. Niet valt in te zien hoe een nog niet gerealiseerde uitgave voordeel kan hebben opgeleverd.
De rechtbank hecht geen geloof aan de verklaring van de veroordeelde voor de aanwezigheid van € 22.500,00 aan contanten in haar woning. De rechtbank acht die verklaring volstrekt onaannemelijk, reeds nu in het opsporingsonderzoek, afgezien de verklaring van de veroordeelde, geen enkel aanknopingspunt is gevonden voor het bestaan van deze vriendin.
Nu de veroordeelde geen andere, aannemelijke en onderbouwde verklaring heeft gegeven voor het negatief kasverschil, is de rechtbank van oordeel dat dit slechts kan zijn veroorzaakt door een criminele bron of bronnen van inkomsten. Op basis daarvan stelt de rechtbank vast dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2016 tot 16 juli 2018 een bedrag van € 33.672,62 meer heeft uitgegeven dan uit legale bron kan worden verantwoord.
6. De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de op te leggen betalingsverplichting
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op een bedrag van
€ 33.672,62.
De rechtbank is van oordeel dat aan de veroordeelde de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door de veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal dan ook een betalingsverplichting van
€ 33.672,62aan de veroordeelde opleggen.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

8.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 33.672,62 (drieëndertigduizend zeshonderdtweeënzeventig euro en tweeënzestig cent).
Legt aan
[veroordeelde]op de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 33.672,62 (drieëndertigduizend zeshonderdtweeënzeventig euro en tweeënzestig cent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Wijst de vordering voor het overige af.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 673 dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.S. Lamboo, voorzitter,
mr. D.D.M. Hazeu en mr. M.C.J. Lommen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. E.C.W. Coesel en A. Helder,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 december 2022.