ECLI:NL:RBNHO:2022:11649

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1807
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over de korting van pensioeninkomsten op WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd in verband met werkloosheid, maar deze werd door verweerder niet uitbetaald vanwege de pensioeninkomsten die eiser sinds oktober 2020 ontving. Eiser stelde dat de pensioeninkomsten niet in mindering mochten worden gebracht op zijn WW-uitkering, omdat volgens artikel 3:5, lid 7, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) de aanvang van zijn dienstverband na de datum van de pensioeninkomsten lag.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de uitzondering van artikel 3:5, lid 7, van het AIB niet van toepassing was, omdat het pensioen van eiser vóór de aanvang van zijn dienstverband werd ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser recht had op een WW-uitkering, maar dat de pensioeninkomsten terecht in mindering zijn gebracht op de uitkering. De rechtbank heeft de motivering van verweerder gevolgd en benadrukt dat de voorwaarden voor het recht op uitkering en de uitbetaling van de WW-uitkering aan de wettelijke eisen voldoen.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1807
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: S. Meeuwsen).

Procesverloop

In het besluit van 13 januari 2021 (primair besluit) heeft verweerder beslist de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) vanaf 1 november 2020 niet uit te betalen.
In het besluit van 8 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 april 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Op 13 november 2020 heeft eiser een aanvraag gedaan voor een WW-uitkering in verband met zijn urenverlies per 3 november 2020. Verweerder heeft eiser bij besluit van 25 november 2020 vanaf 1 november 2020 een WW-uitkering toegekend.
In verband met de pensioeninkomsten van eiser, die hij sinds oktober 2020 ontvangt, heeft verweerder besloten de WW-uitkering van eiser vanaf 1 november 2020 niet uit te betalen.
Eiser voert – kort samengevat – aan dat de pensioeninkomsten niet op zijn WW-uitkering gekort moeten worden, omdat artikel 3:5, lid 7, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) van toepassing is: de aanvang van het dienstverband van waaruit de werkloosheid is ontstaan gelegen is na de datum van de pensioeninkomsten.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitzondering van artikel 3:5, lid 7, van het AIB pas van toepassing is als het ouderdomspensioen wordt ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het betreffende recht is ontstaan.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. Er zijn twee stappen te onderscheiden.
De eerste stap is dat moet worden bepaald dat er recht bestaat op een WW-uitkering (vgl. artikel 17 van de WW). Daarvoor moet zijn voldaan aan de wekeneis (er moet in 26 weken gewerkt zijn in 39 weken). De periode van deze wekeneis start op 22 februari 2020, vanaf dat moment voldoet eiser aan deze eis.
Zonder eerdere dienstbetrekkingen van eiser erbij te betrekken zou in het geheel geen recht op de WW-uitkering zijn ontstaan.
De tweede stap betreft dan de uitbetaling van de WW-uitkering. Het AIB is hierop van toepassing. Art. 3:5, lid 7, van de AIB bepaalt, kort gezegd, dat niet tot inkomen wordt gerekend een uitkering die reeds werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering is ontstaan. De dienstbetrekking waaruit het recht is ontstaan was die van [naam werkgever] . De dienstbetrekking liep van 10 januari tot 9 juni 2020 en lag dus binnen de referteperiode, die begon op 22 februari 2020.
Om de uitzondering van artikel 3:5, lid 7, van het AIB, van toepassing te laten zijn, moest het pensioen van eiser dus vóór 10 januari 2020 (aanvang van de dienstbetrekking) al worden ontvangen. Dat is niet het geval. Verweerder heeft de pensioeninkomsten van eiser daarom terecht in mindering gebracht op de WW-uitkering van eiser.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2022 door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop dit proces-verbaal is. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage
Artikel 17 WW
1. Recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
2. Voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken worden arbeidsuren in een kalenderweek slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk op grond van hoofdstuk 7 van de Wet WIA.
Artikel 3:5 AIB
(…)
4. Voor de Werkloosheidswet wordt als inkomen in verband met arbeid beschouwd:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
(…)
7. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde reeds werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidwet is ontstaan.