ECLI:NL:RBNHO:2022:11613

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6177
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitstel in bestuursrechtelijke procedure inzake terugvordering uitkering Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin de te veel betaalde uitkering op grond van de Participatiewet over een bepaalde periode werd teruggevorderd. De rechtbank heeft in het kader van een verzoek om uitstel van de zitting, dat door de gemachtigde van eiser was ingediend wegens ziekte, een belangenafweging gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de belangen van verweerder, die recht heeft op een spoedige uitspraak, zwaarder wegen dan het verzoek om uitstel. Eiser had eerder al uitstel gekregen, maar de rechtbank constateerde dat de gemachtigde geen maatregelen had getroffen om een vervanger te regelen. De rechtbank wees het verzoek om uitstel af, omdat het belang van een tijdige uitspraak en de goede rechtspleging voorop stonden. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat de stellingen van eiser onvoldoende onderbouwd waren en de rechtbank de motivering van verweerder volgde. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/6177

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigde: mr. R.H. Vossebeld).

Procesverloop

In het besluit van 8 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de te veel betaalde uitkering op grond van de Participatiewet (PW) over de periode van 21 maart 2018 tot en met 13 februari 2020 teruggevorderd voor een bedrag van € 28.033,01.
In het besluit van 11 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2022 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser is na bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Afwijzing verzoek aanhouding

1. Bij brief van 1 april 2022 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de zitting op 6 mei 2022 zou plaatsvinden. Op 4 mei 2022 heeft de gemachtigde van eiser verzocht om uitstel vanwege ziekte. Dit verzoek is door de rechtbank ingewilligd.
2. Bij brief van 18 mei 2022 heeft de rechtbank partijen vervolgens meegedeeld dat de zitting op 11 juli 2022 zou plaatsvinden. Op 6 juli 2022 heeft de gemachtigde van eiser verzocht om uitstel wegens een ernstige depressie bij eiser. Verzocht is de zitting met een aantal maanden uit te stellen. Dit verzoek is door de rechtbank ingewilligd.
3. Bij brief van 6 oktober 2022 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de zitting op 28 november 2022 zou plaatsvinden. Op 28 november heeft de gemachtigde van eiser vervolgens verzocht om uitstel vanwege ziekte. Daartoe heeft zij aangedragen dat zij woonachtig is in [plaats] en kantoor houdt in Nederland. De gemachtigde heeft daarnaast een éénmanskantoor, zodat er geen kantoorgenoot kan waarnemen. Tevens heeft zij een begeleidende brief van haar huisarts meegestuurd.
De rechtbank heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen en overweegt daartoe als volgt.
4. Artikel 2.13, lid 2, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021 luidt als volgt:
Na een uitnodiging voor de zitting wordt een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting zo mogelijk schriftelijk, onder aanvoering van gewichtige redenen en tijdig, ingediend. Onder tijdig wordt verstaan: zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging of zo spoedig mogelijk nadat van de tot uitstel vragende omstandigheid is gebleken. De partij dient in zijn verzoek om uitstel zo mogelijk zijn verhinderdata op te nemen.
5. Artikel 2.13, lid 4, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021 luidt als volgt:
Een verzoek dat voldoet aan de in het tweede lid omschreven voorwaarden wordt ingewilligd, tenzij de bestuursrechter oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen hieraan in de weg staan. Als zwaarder wegende belangen kunnen mede worden aangemerkt een voor de bestuursrechter geldende beslistermijn en het belang van andere bij de behandeling van de zaak betrokken belanghebbenden.
6. Uit artikel 8:56, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat partijen hun standpunten tijdens een rechtszitting, waarvoor zij zijn uitgenodigd, kunnen toelichten. Dat recht is echter niet absoluut, maar vergt een afweging tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van eiser en zijn gemachtigde om ter zitting de standpunten mondeling ten overstaan van de bestuursrechter kenbaar te kunnen maken en te kunnen toelichten, het belang van de goede rechtspleging en het belang van verweerder die recht heeft op een spoedige uitspraak.
7. In het kader van genoemde belangenafweging geldt het volgende. Reeds eerder is aan de gemachtigde wegens privéomstandigheden uitstel verleend. Daarbij acht de rechtbank van belang dat dit niet de eerste keer is dat zij zich kort voor de zitting heeft ziekgemeld, terwijl de gemachtigde na inwilliging van het eerste verzoek om uitstel kennelijk geen maatregelen heeft getroffen om ervoor te zorgen dat zij in een voorkomend geval een vervanger zou hebben dan wel dat belanghebbende zijn zaak zelf zou kunnen bepleiten.
8. Zwaarder wegende belangen staan een verder uitstel nu in de weg, waarbij in het bijzonder het belang dat verweerder recht heeft op een spoedige uitspraak zwaar weegt, zeker nu het bezwaar dateert van 10 januari 2021. Dit betekent dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak, zoals ingekleurd door artikel 6 van het EVRM, op 10 januari 2023 verloopt. De rechtbank acht het bij verder uitstel onwaarschijnlijk dat vóór het verlopen van de redelijke termijn een nieuwe zitting gepland kan worden en uitspraak zal kunnen worden gedaan, wat tenslotte ook het zwaarwegende belang van een goede organisatie van de rechtspleging raakt.

Inhoudelijke beoordeling

Wat er aan het bestreden besluit voorafging
9. Op 14 oktober 2019 is er bij verweerder een mail binnengekomen van de Inspectie SZW. Hierin wordt melding gemaakt dat eiser werkend is aangetroffen bij een werkplekonderzoek. Naar aanleiding van deze mail is door de heer [naam] een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. Eiser wordt meerdere malen in de gelegenheid gesteld om gevraagde stukken te leveren. Bij uitblijven van de gevraagde stukken heeft verweerder op 6 april 2020 de uitkering van eiser per 14 februari 2020 ingetrokken. Tevens wordt een nader onderzoek gestart om het bijstandsrecht over de periode van 31 januari 2018 tot 14 februari 2020 vast te stellen.
10. Uit het vervolgonderzoek zijn – samengevat – de volgende feiten naar voren gekomen:
1. eiser heeft gedurende de periode 14 september 2018 tot en met 11 oktober pingedrag in het buitenland vertoond en gedurende de periode 19 maart 2019 tot en met 13 februari 2020 alleen pinbetalingen ver buiten de gemeente Haarlemmermeer verricht. Het gaat vooral om pingedrag in [provincie 1] en [provincie 2] ;
2. op 4 november 2019 heeft eiser een bedrag van € 800,00 ontvangen met de vermelding ‘ [omschrijving adres] ’ van [naam 1] en [naam 2] ;
3. eiser heeft de volgende geldbedragen op zijn rekening bijgeschreven gekregen: twee keer € 5.000,00, € 15.000,00 en € 40.000,00, afkomstig van mevrouw [naam 3] . Van dit geld heeft hij contant geld opgenomen en naar zijn rekening [#] overgemaakt;
4. tussen 21 maart 2018 en 22 januari 2020 heeft hij in totaal € 12.150,00 contant op voornoemde rekening gestort. De herkomst en de bron van de stortingen is onduidelijk;
5. per bankrekening aangegeven: op de rekening bij de [bank] [##] is een totaalbedrag van € 75.134,65 van derden ontvangen gedurende de periode 23 april 2018 tot en met 13 februari 2020. Op de rekening [bank 1] [#] is een totaalbedrag van € 43.267,00 ontvangen gedurende de periode 28 augustus 2019 tot en met 13 februari 2020. Dit betreffen kasstortingen tot een bedrag van € 2.165,00 en ontvangsten tot een bedrag van
€ 41.112,00. De herkomst en de bron van deze kasstortingen is onduidelijk gebleven;
6. gedurende de periode 12 september 2019 tot en met 10 oktober 2019 heeft eiser in het buitenland verbleven. Daarvan heeft hij verweerder niet op de hoogte gesteld; en
7. het saldo van zijn [bank 3] -rekening bedroeg op 14 februari 2020, de datum van de eerste intrekking van zijn bijstandsrecht, € 10.068,73.
11. Op grond van al het bovenstaande heeft verweerder besloten dat het recht op uitkering vanaf 21 maart 2018 niet meer is vast te stellen. De uitkering wordt daarom ingetrokken vanaf 21 maart 2018 tot en met 13 februari 2020. De teveel betaalde uitkering voor een totaalbedrag van € 28.033,01 moet eiser terugbetalen.

Standpunt eiser

12. Eiser betwist dat hij geen medewerking zou hebben verleend aan de verzoeken om informatie aan te leveren. Eiser stelt dat hij alle informatie waar hij over beschikte heeft overgelegd en alle vragen heeft beantwoord. Eiser betwist tevens dat zijn woning onderverhuurd zou zijn. Verder stelt eiser dat zijn dochter bij haar moeder in [provincie 3] woont en dat zijn bezoeken in [provincie 1] zijn te verklaren omdat zijn neef, met wie hij vroeger gevlucht is, daar woont en hij vaak op bezoek gaat.
Beoordeling door de rechtbank
13. De rechtbank gaat voorbij aan deze stellingen die op generlei wijze zijn onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden. De enkele betwistingen van eiser zijn onvoldoende om aan de juistheid van de conclusies van verweerder te twijfelen. De rechtbank volgt dan ook de motivering van verweerder in de beslissing op bezwaar van 11 oktober 2021 en de toelichting daarvan in het verweerschrift. Het beroep slaagt niet.

Conclusie

Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. I.E. Molin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.