7.3Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van ongeveer acht kilogram heroïne in Nederland via Schiphol. De verdachte heeft hierbij zowel een organiserende als een uitvoerende rol gespeeld. Deze rol bestond er met name in dat de verdachte voorafgaand aan de invoer afspraken maakte met medeverdachte [medeverdachte] over het – met medewerking van nog een derde – afvoeren van de tas met heroïne vanaf het beveiligde gebied van de luchthaven en de overdracht van de tas, later die dag, weer aan hem, verdachte. Hiermee heeft de verdachte zich begeven op het terrein van de internationale handel in verdovende middelen. De aangetroffen substantiële hoeveelheid heroïne moet bestemd zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. Heroïne is een voor de gebruikers ervan zeer schadelijke stof. Harddrugs als heroïne leiden vaak, direct en indirect, tot andere vormen van criminaliteit, waaronder (ernstige) geweldscriminaliteit en misdrijven die een bedreiging zijn voor de integriteit van het financiële en economische verkeer. Ook worden er regelmatig strafbare feiten gepleegd door de gebruikers van deze middelen om hun behoefte aan deze stof te kunnen financieren.
Als Schipholmedewerker heeft de verdachte een wezenlijke rol gehad bij het plegen van dit feit, omdat hij zich door het gebruik van zijn Schipholpas buiten de douane om vrijelijk over het beveiligde terrein van Schiphol kon bewegen. Hij heeft daarmee misbruik gemaakt van zijn positie, waardoor hij bij uitstek beschikte over mogelijkheden voor de smokkel van verdovende middelen. Voor de bestrijding van de internationale handel in harddrugs is het van groot belang dat vooral ook medewerkers van een (lucht)haven weerstand bieden tegen de verleiding zich in te laten met de invoer van harddrugs. De verdachte deed dit niet, had voor de hiervoor genoemde gevolgen geen oog en was kennelijk slechts uit op eigen financieel gewin.
Gelet op de ernst van dit geheel en mede gelet op de straffen die in soortgelijke zaken van deze omvang plegen te worden opgelegd, kan niet anders dan met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur worden volstaan. Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die naar voren komen uit het reclasseringsadvies van 23 augustus 2022 van de hand van [reclasseringswerker] van Reclassering Nederland. Tevens heeft de rechtbank meegewogen dat aan de verdachte op de pro formazitting van 25 oktober 2018 door het Openbaar Ministerie de toezegging is gedaan dat zijn zaak, met het oog op een spoedige berechting, zou worden afgesplitst van die van de andere verdachten in onderzoek Ryeford Monston. Desondanks heeft het nog meerdere jaren geduurd voor het tot een inhoudelijke behandeling van zijn zaak is gekomen.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 5 augustus 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder in verband met de Opiumwet is veroordeeld.
De rechtbank acht, alles afwegend, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van tweeënveertig maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt hierbij geldt dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van een verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat in deze zaak van het uitgangspunt van twee jaren moet worden afgeweken. De keuze van het Openbaar Ministerie om de zaken van het aanzienlijke aantal verdachten in het onderzoek Ryeford-Monston gelijktijdig ter berechting aan te brengen, acht de rechtbank gelet op de inhoud van en samenhang tussen de verschillende zaken van onvoldoende gewicht om ten nadele van de verdachte uit te gaan van een duur van de redelijke termijn die langer is dan de gebruikelijke twee jaren. Ook de coronapandemie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die in dit specifieke geval een langere duur rechtvaardigt. De rechtbank gaat daarom uit van een duur van twee jaren vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen tot een eindvonnis had moeten worden gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 13 augustus 2018, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het eindvonnis wordt heden, op 20 december 2022, gewezen.
De rechtbank stelt daarom vast dat de redelijke termijn daarmee met ruim achtentwintig maanden is overschreden. De rechtbank compenseert deze termijnoverschrijding door de duur van de op te leggen gevangenisstraf te verminderen met zes maanden.
Duur van de gevangenisstraf
Mede gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding bij de straftoemeting af te wijken van wat de officieren van justitie hebben gevorderd. De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden en zal dit aan de verdachte opleggen.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Voorlopige hechtenis
De officieren van justitie hebben in hun requisitoir gevorderd dat de rechtbank bij vonnis de gevangenneming van de verdachte, dan wel de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis zal bevelen (pagina 8 van het ‘requisitoir strafmaat’). Ten tijde van het uitspreken van het requisitoir was de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst. Na repliek en dupliek heeft de rechtbank de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven. De rechtbank legt de vordering van de officieren van justitie aldus uit dat zij thans de gevangenneming van de verdachte vorderen.
Hoewel aan de verdachte een gevangenisstraf van aanzienlijke duur zal worden opgelegd, zal de rechtbank de vordering tot gevangenneming van de verdachte afwijzen. Bij de beslissing de geschorste voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen heeft de rechtbank overwogen dat de ernstige bezwaren die tot het bevel voorlopige hechtenis hebben geleid nog onverkort bestaan, maar dat er geen gronden (geschokte rechtsorde en/of gevaar voor herhaling) meer zijn om de voorlopige hechtenis te laten voortduren. Dit is ook thans nog het geval.
Daarbij geldt dat bij de behandeling van een strafzaak het uitgangspunt is, en dat blijft het ook na de onderhavige veroordeling, dat een verdachte een eventueel hoger beroep in vrijheid mag afwachten. Dit veroordelende vonnis maakt dat niet anders. De hoogte van de op te leggen straf levert op zichzelf evenmin een grond op voor een nieuw bevel tot voorlopige hechtenis. Daarbij weegt de rechtbank het aanzienlijke tijdsverloop in deze zaak mee.
De officieren van justitie hebben hun standpunt dat de voorlopige hechtenis van de verdachte bij een veroordelend vonnis dient te herleven mede gebaseerd op artikel 75, eerste lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering. Deze bepaling houdt in dat een bevel tot voorlopige hechtenis ook kan worden gegeven of verlengd op de grond dat in het
bestreden vonniseen vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd van ten minste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging. Deze bepaling is gezien haar plaats in de wet en haar bewoordingen uitsluitend gericht aan de appelrechter en dient daarom bij de onderhavige beoordeling buiten beschouwing te blijven.