ECLI:NL:RBNHO:2022:11568

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
15/870365-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van de invoer van heroïne en cocaïne door Schipholmedewerkers met gebruik van de airbag-methode

Op 20 december 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van de invoer van heroïne en cocaïne via de luchthaven Schiphol. De zaak is voortgekomen uit het onderzoek Ryeford, dat in 2017 is gestart naar aanleiding van informatie van het Team Criminele Inlichtingen. De verdachte speelde een uitvoerende rol in de invoer van verdovende middelen door gebruik te maken van de zogenaamde 'airbag-methode', waarbij bagage met drugs vanuit het buitenland naar Nederland werd gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 21 juni 2018 samen met anderen betrokken was bij de invoer van deze middelen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van een tweede feit, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij hierbij betrokken was. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 20 maanden, met aftrek van voorarrest, en oordeelde dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de rol van de verdachte als Schipholmedewerker, die misbruik maakte van zijn positie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/870365-19
Uitspraakdatum: 20 december 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 9 september 2022, 15 september 2022, 26 september 2022, 7 oktober 2022 en
6 december 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum/-plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres 1] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. K. Sanders en mr. G. Visser en van wat de verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. L.F.M. Meles, advocaat te Almere, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan:
Feit 1 (C9)
Primair
Het op of omstreeks 21 juni 2018 medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Subsidiair
Het in of omstreeks de periode van 17 juni 2018 tot en met 21 juni 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Feit 2 (C10)
Primair
Het op of omstreeks 1 juli 2018 medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Subsidiair
Het in of omstreeks de periode van 26 juni 2018 tot en met 1 juli 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.InleidingOp 17 juli 2017 is naar aanleiding van informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) het onderzoek Ryeford gestart, waaruit op 29 maart 2018 het onderzoek Monston is voortgevloeid. Beide onderzoeken zijn uitgevoerd door het Cargo-Harc-team Schiphol, een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMAR), FIOD en Douane. De bevindingen uit de onderzoeken Ryeford en Monston zijn samengevoegd tot één dossier in verband met de gedeeltelijke overlap tussen de bevindingen in beide onderzoeken.

Gedurende de onderzoeksperiode is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd, getuigen gehoord en camerabeelden bekeken. Hierbij is de verdenking naar voren gekomen dat via de zogenoemde ‘airbag-methode’ cocaïne en heroïne werd ingevoerd in Nederland en dat hierbij verschillende personen die werkzaam waren op de luchthaven Schiphol betrokken waren.
De ‘airbag-methode’ kent verschillende werkwijzen, die met elkaar gemeen hebben dat verdovende middelen per vliegtuig vanuit het buitenland worden verzonden in bagage, welke bagage na aankomst op de luchthaven Schiphol dient te worden veiliggesteld door een Schipholmedewerker. Dit kan direct na aankomst van het vliegtuig op het platform gebeuren, of bij de afhandeling van de aangekomen bagage in de bagagekelder. De Schipholmedewerker zorgt er vervolgens voor, al dan niet met behulp van anderen, dat de bagage met verdovende middelen van het beveiligd gebied van de luchthaven (hierna ook wel “airside” genoemd) wordt gebracht en verder wordt vervoerd naar “landside”, het gedeelte van de luchthaven dat niet onder dat beveiligde gebied valt. Voor de invoer van verdovende middelen middels de ‘airbag-methode’ is afstemming nodig tussen de personen die het transport in het land van herkomst organiseren en de Schipholmedewerkers (en anderen) die de bagage met verdovende middelen op de luchthaven Schiphol moeten veiligstellen en/of verder vervoeren en/of afleveren. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat deze afstemming doorgaans verloopt via diverse contact- en tussenpersonen.
Naast de onderzoeken Ryeford en Monston is op 18 september 2018 separaat het onderzoek Yimbun gestart. Ook dat onderzoek is uitgevoerd door het Cargo-Harc-team Schiphol en heeft betrekking op de verdenking van invoer van verdovende middelen in Nederland via de luchthaven Schiphol, waarbij verschillende Schipholmedewerkers zouden zijn betrokken. Nadat gebleken was dat enkele verdachten in het onderzoek Yimbun ook voorkwamen in het onderzoek Monston, zijn onderzoeksbevindingen uit Yimbun opgenomen in het samengevoegde dossier van de onderzoeken Ryeford en Monston.
De onderzoeken Ryeford, Monston en Yimbun hebben geleid tot strafzaken tegen twintig verdachten, die vanaf 16 juli 2018 zijn aangehouden. In wisselende samenstellingen worden zij ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij de invoer van verdovende middelen, dan wel de voorbereiding daarvan, op diverse data. Elk incident is afzonderlijk behandeld in een zaaksdossier genummerd tussen C1 en C16. In het vonnis zal deze nummering worden gevolgd.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde feiten.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte integraal van de aan hem ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak feit 2 (C10)
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen wat [verdachte] onder 2 primair en subsidiair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Bij het onderzoeksteam is het vermoeden gerezen dat op 1 juli 2018 een geslaagde invoer van verdovende middelen heeft plaatsgevonden via de luchthaven Schiphol. De verdovende middelen zouden zich aan boord hebben bevonden van vlucht KL0588 afkomstig uit Lagos (Nigeria), welke vlucht die dag omstreeks 5:30 uur op de luchthaven Schiphol zou arriveren.
Medeverdachte [naam 1] (hierna: [naam 1] ) heeft in zijn verhoor bij de KMAR verklaard dat hij op 1 juli 2018 samen met anderen betrokken is geweest bij de invoer van een bruine tas van het merk Summit met verdovende middelen, welke met de betreffende vlucht is aangekomen.
[verdachte] heeft ontkend dat hij bij deze invoer enige betrokkenheid heeft gehad.
Uit de stukken van het dossier leidt de rechtbank het volgende af.
Op 1 juli 2018 om 04:43 wordt [naam 1] gebeld door [verdachte] . [naam 1] vraagt: “Ga je regelen?” [verdachte] antwoordt: “Ja toch ik ga sowieso regelen toch”.
Om 04:46 uur wordt [naam 1] weer gebeld door [verdachte] , die hem zegt: “Je staat als rijder”. [naam 1] antwoordt: “Oke mooi, nog mooier. Ik zie je dadelijk”.
Uit Schipholpasgegevens blijkt dat [verdachte] het beveiligde gebied betreedt om 05:13 uur.
Om 05:34 uur belt [naam 1] met [verdachte] en zegt: “De bus was een probleem. Ik hoop binnen de halen”. [verdachte] zegt: “Oke, want hij komt hier he, zeventien he. Zevenenveertig”. [naam 1] vraagt: “Hoe laat?”. [verdachte] geeft aan: “Zevenenveertig op het E-tje. En hier bij ons op E zeventien”. [naam 1] zegt dat [verdachte] hem moet ophalen. [verdachte] zegt: “Oke ik haal je op voorin”.
Uit de Schipholpasgegevens van [naam 1] blijkt dat hij het beveiligd gebied van Schiphol betreedt om 05:37 uur.
Volgens het Centraal Informatie Systeem Schiphol is de vlucht uit Lagos (Nigeria) met vluchtnummer KL0588 op 1 juli 2018 geland op Schiphol om 05:30 uur. Volgens planning zou de vlucht om 05:46 uur aan de blokken staan bij gate E17. In werkelijkheid was dit vijf minuten eerder, om 05:41 uur, het geval.
[naam 1] heeft in zijn verklaring bij de KMAR aangegeven dat hij op 1 juli 2018 laat was, maar alsnog op tijd aankwam en vervolgens zelf de tas heeft gepakt bij de vlucht en deze heeft weggevoerd. [verdachte] heeft niets met deze zending te maken, aldus [naam 1] .
Hetgeen hiervoor is weergegeven over de gebeurtenissen op 1 juli 2018 en de betrokkenheid van [verdachte] daarbij kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van het aan [verdachte] tenlastegelegde leiden. Niet valt op te maken dat [verdachte] enige uitvoeringshandelingen heeft verricht die tot het oordeel kunnen leiden dat hij als (mede)pleger was betrokken bij de invoer van harddrugs op 1 juli 2018. Ook kan hieruit niet worden afgeleid dat [verdachte] , al dan niet in vereniging met anderen, handelingen heeft verricht waaruit volgt dat hij zich in strafbare zin heeft schuldig gemaakt aan de voorbereiding dan wel bevordering van de (verlengde) invoer van verdovende middelen.
Aan het voorgaande doet niet af dat [naam 1] op 2 juli 2018 met [verdachte] heeft gesproken over ‘chocola’ die hij voor [verdachte] mee zal brengen en op 3 juli 2018 over ‘lekkers’, dat [verdachte] bij hem wil komen ophalen. Ook indien zou komen vast te staan dat [naam 1] en [verdachte] hier praten over een financiële vergoeding die samenhangt met gebeurtenissen van 1 juli 2018 kan dat zonder bijkomende feiten en omstandigheden, die hier ontbreken, niet tot een bewezenverklaring van het onder 2 (C10) ten laste gelegde leiden.
De rechtbank spreekt [verdachte] dan ook vrij van het aan hem onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde.
4.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in Bijlage II bij dit vonnis zijn vervat.
4.3.3
Algemene feitelijke achtergrond
[verdachte] was in 2018 al lange tijd werkzaam als rijder bij de afdeling bagageafhandeling van de KLM op Schiphol. Voor zijn werkzaamheden beschikte ook hij over een Schipholpas waarmee hij toegang had tot het beveiligde gebied.
Medeverdachte [naam 2] (hierna ook: [naam 2] ) was in 2018 al 23 jaar als platformmedewerker werkzaam bij de afdeling bagageafhandeling van de KLM op Schiphol. Voor zijn werkzaamheden beschikte hij over een Schipholpas waarmee hij toegang had tot het beveiligde gebied.
Medeverdachte [naam 1] (hierna ook: [naam 1] ) werkte sinds 2004 bij de KLM. In 2018 was hij werkzaam bij de bagageafhandeling van de KLM op Schiphol, in een leidinggevende functie bij de afdeling die zorgdraagt voor de bagageafhandeling van vertrekkende vluchten. In verband daarmee beschikte ook hij over een Schipholpas waarmee hij toegang had tot het beveiligde gebied.
4.3.4
Toeschrijving telefoonnummers en communicatie
Een groot deel van de bewijsmiddelen bestaat uit gespreksverkeer en dataverkeer dat is opgenomen en uitgeluisterd, dan wel gelezen. Dit verkeer heeft plaatsgevonden met in het onderzoek bekend geworden telefoonnummers.
De conclusie dat [verdachte] of een medeverdachte in de hierna te bespreken zaak iets zegt of schrijft in het onderschepte gespreks- en/of dataverkeer vloeit in beginsel voort uit de conclusie dat hij/zij de gebruiker is van het betreffende nummer. Geen van de verdachten heeft betwist dat hij/zij de gebruiker is van een hierna te noemen nummer dat aan hem/haar wordt toegeschreven. Afgezien van [verdachte] heeft geen van de verdachten betwist dat hij/zij deelnemer is geweest aan gesprekken gevoerd met het betreffende (aan hem/haar toegeschreven) nummer of dat hij/zij verzender of ontvanger was van daarmee verstuurde sms-berichten. Daarom volstaat de rechtbank hieronder ten aanzien van de medeverdachten van [verdachte] met een opsomming per verdachte van de telefoonnummer(s) die hij/zij in gebruik heeft ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer, onder verwijzing naar de bij de bewijsmiddelen vermelde processen-verbaal waarin dit is gerelateerd.
Medeverdachte [naam 3]
Het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 1] is in gebruik bij medeverdachte [naam 3] (hierna ook: [naam 3] ) ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met dat nummer.
Medeverdachte [naam 1]
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 2] en [telefoonummer 3] zijn in gebruik bij medeverdachte [naam 1] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
[verdachte]
Wat betreft de toeschrijving van het telefoonnummer [telefoonnummer 4] (hierna: * [telefoonnummer 4] ) en daarmee gevoerde communicatie aan [verdachte] overweegt de rechtbank het volgende.
[verdachte] heeft niet betwist dat hij gebruik heeft gemaakt van een mobiele telefoon met nummer * [telefoonnummer 4] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met dat nummer. Volgens hem was die telefoon echter van zijn collega [naam 4] en hebben zij in de ten laste gelegde periode gezamenlijk gebruik gemaakt van die telefoon. Volgens [verdachte] is een aantal van de gesprekken met dat nummer in die periode niet door hem gevoerd maar door [naam 4] .
Gelet op dit verweer zal de rechtbank, voor zover een gesprek redengevend is voor de bewijsvoering van het aan [verdachte] ten laste gelegde feit in C9, hieronder bij de bewijsoverweging voor zover nodig nader ingaan op de vraag of het betreffende gesprek gevoerd al dan niet is door [verdachte] .
4.3.5
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 (C9)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het procesdossier onder meer het volgende af.
Op 17 juni 2018 om 11:43 uur belt de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] met [naam 1] en zegt: “Dinsdag ga ik eerst die ruiling regelen. Dan pas is groen licht”. [naam 1] zegt: “Je moet zeker weten. Maar doe alles op alles”. De gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] bevestigt dit en zegt: “Als dat lukt is het groen”.
Op 19 juni 2018 om 11:20 uur belt de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] met [naam 1] en zegt: “Hij heeft mij net gebeld. Laat maar doorgaan, het is geregeld”.
[naam 1] zegt: “Ik zie je vanavond”. De gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] zegt: “Ok dan moet je kwart voor 4 bij de A4 zijn, de shell”.
Op 20 juni 2018 om 19:17 uur belt de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] opnieuw met [naam 1] . [naam 1] zegt: “Het ziet er positief uit. Vroeg in de ochtend dan zie je me, oke?” De gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] bevestigt dit.
Om 23:40 uur belt [naam 1] met [naam 3] . Hij zegt: “Als alles goed gaat zoals het hoort zie ik je vroeg in de ochtend”. Op de vraag van [naam 3] hoe laat dat zal zijn, zegt hij: “Ik denk rond zeven a half acht. Laat je telefoon dus aan staan, zodra ik je bel moet je het adres per sms aan mij sturen, dan kan ik gaan rijden. Als ik niet bel, dan is het omdat er niets is”. [naam 3] reageert met: “Geen probleem. Oke”.
Op 21 juni 2018 om 00:33 uur stuurt [naam 1] een sms naar het nummer * [telefoonnummer 4] : “Groen broertje, bel me als je gaat rijden”.
Om 02:36 uur laat de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] aan [naam 1] weten: “Ik ga nu vertrekken”. Om 03:21 geeft hij aan: “Ik ben bij die Shell daar”. [naam 1] zegt: “Oke. Dusse na zessen komt het. Ik ben op de weg”. Om 03:42 uur vraagt [naam 1] aan de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] : “Welke auto heb je, die Golf?”. De gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] zegt: “Ja toch, je weet toch”.
Op camerabeelden van Shell A4 Den Ruygen Hoek-Oost is te zien dat om 03:17 uur een Volkswagen Golf het terrein van het tankstation komt oprijden. Dit voertuig parkeert en de bestuurder loopt naar de shop en rekent daar een drankje af, om daarna weer in de Volkswagen Golf plaats te nemen. Op snapshots van de camerabeelden uit de shop wordt [verdachte] herkend.
Vervolgens is op de camerabeelden te zien dat om 03:42 uur een personenauto, die wordt herkend als de Volvo van [naam 1] , het terrein van het tankstation oprijdt. Uit het baken dat is geplaatst in deze auto blijkt ook dat deze zich omstreeks deze tijd bevindt ter hoogte van de Rijksweg A4 te Hoofdorp, waar het tankstation is gevestigd.
Op de camerabeelden is te zien dat [naam 1] om 03:43 uur uit zijn voertuig stapt en plaatsneemt aan de passagierszijde van de Volkswagen Golf. Na negen minuten in de Volkswagen Golf te hebben gezeten rijdt [naam 1] weg in zijn Volvo. Ook de bestuurder van de Volkswagen Golf rijdt weg.
Volgens zijn werkrooster stond [verdachte] op 21 juni 2018 ingeroosterd voor werkzaamheden op Schiphol van 06:00 tot 14:30 uur. [naam 1] was volgens zijn rooster ingeroosterd van 14:00 tot 22:30 uur.
Om 06:07 uur belt de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] met [naam 1] en zegt “Ze arriveren nog”. [naam 1] antwoordt: “Ik weet dat het bijna is. Ey die jongen staat klaar daar”. De gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] zegt: “Ja, oke, dan gaan we wel”.
Op 21 juni 2018 om 06:07 uur landt vlucht KL588 uit Lagos (Nigeria) op de luchthaven Schiphol. De vlucht wordt afgehandeld aan gate G06. Uit camerabeelden van de luchthaven Schiphol blijkt dat op 21 juni 2018 omstreeks 06:17 uur een witkleurige bagagetrekker het platform op rijdt.
Om 06:20 uur wordt de transportband voor bagage aangesloten op de bulkruimte. Aansluitend komt de witkleurige bagagetrekker naar deze transportband toegereden. Om 06:21 uur komen de eerste bagagestukken via de transportband naar beneden. De witkleurige bagagetrekker verlaat omstreeks 06:23 uur het platform met een bagagekar. Op de camerabeelden is te zien dat in de trekker twee personen zitten.
Om 06:24 uur belt de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] met [naam 1] . [naam 1] vraagt: “Gelukt?”. Het antwoord luidt: “Ja, is hij standby daar?” Dat bevestigt [naam 1] . De gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] zegt: “Oke, laat hem daar gaan, we rijden nu daarnaartoe”. Op de achtergrond is bij de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] een andere stem te horen, die zegt: “Zeg 2 minuten. 2 minuten zijn we daarzo”.
Op de camerabeelden is de witkleurige bagagetrekker met bagagekar om 06:24 uur te zien op de rotonde aan het begin van de G-Pier, waarna hij onder de F-Pier doorrijdt.
Om 06:29 uur vraagt [naam 1] aan de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] : “Heb je gegeven?”. Deze antwoordt: “Overgedrage ja, snel gedaan”.
Om 06:40 uur straalt het baken in de Volvo van [naam 1] een locatie aan op een parkeerplaats aan de [adres 2] te Amsterdam. Om 07:15 uur ziet het observatieteam de Volvo geparkeerd staan op deze parkeerplaats.
Om 07:46 uur belt [naam 1] met [naam 3] en zegt: “Goedemorgen [bijnaam] , kan je mij het adres sturen. Dan rijd ik naar je toe”. [naam 3] antwoordt: “Oke, ik ga dat nu doen”. [naam 3] verstuurt om 07:48 uur een sms aan [naam 1] met de tekst: “ [adres 3] ”.
Volgens zijn werkrooster stond [naam 2] op 21 juni 2018 ingeroosterd voor werkzaamheden op Schiphol van 06:00 tot 14:30 uur. Uit de Schipholpasgegevens van [naam 2] blijkt dat hij om 07:43 uur het beveiligde gebied van de luchthaven Schiphol verlaat en om 07:57 uur zijn Schipholpas aanbiedt bij de uitrit van personeelsparkeerplaats P5.
Om 08:07 uur ziet het observatieteam dat de Volkswagen Golf die toebehoort aan [naam 2] het parkeerterrein aan de [adres 2] te Amsterdam op komt rijden. De Volkswagen Golf rijdt richting de Volvo van [naam 1] . Beide voertuigen verlaten het parkeerterrein om 08:10 uur.
Uit de Schipholpasgegevens van [naam 2] blijkt dat hij om 08:17 uur zijn Schipholpas aanbiedt bij de inrit van parkeerplaats P5. Om 08:37 uur betreedt hij het beveiligde gebied van de luchthaven Schiphol via doorlaatpost 58.
Om 08:37 uur straalt het baken in de Volvo van [naam 1] een locatie aan op de [adres 3] te Almere.
Beoordeling
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang met de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 (C9) zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich op 21 juni 2018 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Verlengde invoer
In dit zaaksdossier wordt [verdachte] primair ten laste gelegd dat hij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het binnen het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Krachtens artikel 1, vierde lid van de Opiumwet omvat dit onder meer, voor zover hier van belang, elke op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht. Uit op dit artikel gebaseerde jurisprudentie blijkt dat het begrip ‘binnen het grondgebied brengen’ extensief moet worden geïnterpreteerd; het verbod ziet ook op “verlengde” invoer. Handelingen die als voorbereidingshandelingen of handelingen vallend onder het pogingsbegrip kunnen worden gekwalificeerd, vallen gelet daarop ook onder het begrip ‘binnen het grondgebied brengen’ als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet. Daarbij is tevens van belang dat voor een bewezenverklaring van verlengde invoer niet nodig is dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte daarnaast op een bepaalde manier betrokken was bij of een relatie had met het daadwerkelijk binnen Nederland brengen van de verdovende middelen.
Cocaïne en/of heroïne ingevoerd?
Om tot een bewezenverklaring van de opzettelijke (verlengde) invoer van cocaïne en/of heroïne te komen zal de rechtbank het toetsingskader hanteren zoals dat door het Gerechtshof Amsterdam in onder meer het onderzoek Pan is uitgewerkt. Op grond van dat toetsingskader geldt als uitgangspunt dat de opzettelijke invoer van cocaïne en/of heroïne in beginsel pas voor bewezenverklaring in aanmerking komt als tijdens het opsporingsonderzoek ook daadwerkelijk cocaïne en/of heroïne is aangetroffen en in beslag genomen. Onder bepaalde omstandigheden kan van dat uitgangspunt worden afgeweken. Daarbij is met name het volgende van belang.
In zaaksdossiers waarin door de opsporingsambtenaren geen cocaïne of heroïne is aangetroffen en in beslag genomen, is blijkens de inhoud van de afgeluisterde en opgenomen gesprekken door de verdachten evenmin met zoveel woorden over deze stoffen gesproken. Toch is ook in die gevallen een bewezenverklaring mogelijk, mits op grond van het samenstel van feiten en omstandigheden geen andere conclusie mogelijk is dan dat er sprake is geweest van handelingen met betrekking tot cocaïne en/of heroïne. Deze conclusie kan, naar het oordeel van de rechtbank, worden getrokken indien blijkt van een patroon van handelingen en gebeurtenissen dat in aanzienlijke mate overeenkomt met het patroon, beschreven in een zaaksdossier waarin wel cocaïne en/of heroïne is aangetroffen en in beslag genomen en dat in die zaak tot een bewezenverklaring heeft geleid. In die situatie is onder meer de combinatie van de betrokken personen, het gebezigde taalgebruik in de afgeluisterde en opgenomen gesprekken en de modus operandi van betekenis. Overigens is voor die conclusie geen plaats indien de verdachte een aannemelijke verklaring heeft weten te geven voor de inhoud van de hem voorgehouden relevante gesprekken of andere uit het dossier blijkende belastende feiten en omstandigheden.
In dit geval is door de autoriteiten geen bagage met heroïne en/of cocaïne onderschept. Evenmin spreken de verdachten in concrete bewoordingen over heroïne en/of cocaïne. Hierdoor is niet komen vast te staan wat het is dat door de verdachten van Schiphol is gebracht en daarop naar [naam 3] in Almere is gebracht.
Echter, naar het oordeel van de rechtbank doet zich hier de bovenstaande uitzondering voor. Uit het procesdossier komt voldoende concrete informatie naar voren, waaruit kan volgen dat het boven redelijke twijfel verheven is dat de verdachten bagage met heroïne en/of cocaïne binnen Nederland hebben gebracht.
Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Uit het procesdossier blijkt dat ten aanzien van alle aan de Opiumwet gerelateerde zaaksdossiers sprake is van één van de varianten van de hiervoor beschreven airbag-methode, waarbij via de luchthaven Schiphol met gebruikmaking van Schipholmedewerkers reizigers(bagage) van airside naar landside werd vervoerd. De modus operandi in de onderhavige zaak wijst ook op deze methode. [verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij meermalen telefonisch contact had met [naam 1] via het nummer * [telefoonnummer 4] . Hij heeft in de nacht van 21 juni 2018, voorafgaand aan zijn dienst op Schiphol, om 03:43 uur een ontmoeting gehad met [naam 1] bij het Shell tankstation aan de A4. [naam 1] stapte bij hem in de auto en gaf hem een envelop. Tijdens zijn werk op de luchthaven is hij later die ochtend samen met zijn collega [naam 4] in een bagagetrekker naar het vliegtuig gegaan. Op een pier moesten ze vervolgens een kar afzetten. De rechtbank stelt op basis van deze verklaring en de vastgestelde feiten en omstandigheden vast dat [verdachte] heeft samengewerkt met [naam 1] , die op zijn beurt heeft samengewerkt met [naam 2] en [naam 3] . Voor zowel [naam 1] als [naam 2] en [naam 3] geldt dat in C11 is komen vast te staan dat zij zich op 16 juli 2018 - circa drie weken na de invoer in de onderhavige zaak - hebben schuldig gemaakt aan de invoer van harddrugs. Bij die gelegenheid is ruim 27 kilo heroïne in beslag genomen, die afkomstig was van de vlucht KL588 uit Lagos (Nigeria), dezelfde vlucht als welke in dit zaaksdossier (C9) betrokken is. [naam 2] heeft in beide gevallen na vertrek van Schiphol [naam 1] ontmoet, waarna [naam 1] naar Almere rijdt waar hij met [naam 3] heeft afgesproken. [naam 1] heeft zich voorts ook op 6 juni 2018 schuldig gemaakt aan de invoer van ruim 11 kilo heroïne, die in beslag genomen is (C8). Kortom, [naam 1] vormt met [naam 2] en [naam 3] een samenwerkingsverband dat in dezelfde periode als waarin het onderhavige feit valt meermalen harddrugs heeft ingevoerd. [naam 1] en [naam 3] hebben in hun onderlinge communicatie aan een enkel woord genoeg om elkaar te begrijpen en ditzelfde is kennelijk het geval voor [naam 1] en [verdachte] . Als [verdachte] in een telefoongesprek op 17 juni 2018 (11:43 uur) tegen [naam 1] zegt: “Dinsdag ga ik eerst die ruiling regelen. Dan pas is groen licht”, begrijpt [naam 1] waarover het gaat en antwoordt hij: “Je moet zeker weten. Maar doe alles op alles”. De rechtbank gaat er gelet op de context vanuit dat [verdachte] hier tegen [naam 1] bedoelt te zeggen dat de zending verdovende middelen pas kan doorgaan als hij erin slaagt een dienst te ruilen, zodat hij beschikbaar is op de luchthaven voor het onderkennen en veiligstellen van de verdovende middelen.
Dit alles acht de rechtbank mede redengevend voor het bewijs van het aan [verdachte] onder 1 ten laste gelegde feit (C9). Naar het oordeel van de rechtbank komt de handelwijze met betrekking tot C9 op essentiële punten overeen met de handelwijze die hiervoor is vastgesteld ten aanzien van C11, zodat dit als schakelbewijs zal worden gebruikt.
Ten slotte is relevant dat er niet, zoals bij een ‘testzending’, slechts een bagagestuk gesignaleerd is door de verdachten bij de bagage-afhandeling op Schiphol, maar dat uit de tapgesprekken volgt dat er ook daadwerkelijk op verboden wijze iets van airside naar landside is vervoerd, met als doel dit bij [naam 3] af te leveren. Ook deze omstandigheid ondersteunt het vermoeden dat er harddrugs zijn ingevoerd en dat er geen sprake was van een testzending.
Gelet op al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat de handelingen van de verdachten op 21 juni 2018 betrekking hadden op de daadwerkelijke (verlengde) invoer van cocaïne en/of heroïne.
Opzet
De vraag of [verdachte] opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van heroïne en/of cocaïne beantwoordt de rechtbank bevestigend.
Hierbij stelt de rechtbank voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat via de luchthaven Schiphol frequent harddrugs Nederland in worden gevoerd, waaronder in bagage. In zijn algemeenheid moet verder worden aangenomen dat de belanghebbenden bij een harddrugstransport op de hoogte zijn van hetgeen wordt geleverd. Het is immers moeilijk voorstelbaar dat leveranciers van harddrugs met een (zeer) grote waarde het risico willen lopen dat hun zending in handen komt van een onwetende ontvanger, zij het dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn ten aanzien van [verdachte] niet gesteld en ook niet gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat uit de getapte telefoongesprekken met het nummer * [telefoonnummer 4] blijkt dat de gebruiker van dit nummer op 21 juni 2018 samen met [naam 1] bezig is geweest met handelingen die zien op de invoer van harddrugs. Na de nachtelijke ontmoeting met [verdachte] laat [naam 1] om 06:07 uur aan de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] weten dat “het bijna is” en dat “die jongen klaar staat”. De gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] zegt: “Ja, oke, dan gaan we wel”, waarna op de camerabeelden een bagagetrekker met daarop twee personen bij de vlucht KL0588 uit Lagos wordt gezien. De gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] zegt vervolgens om 06:24 uur tegen [naam 1] dat het gelukt is en vraagt “of hij standby is daar”. Als [naam 1] dit bevestigt zegt de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] : “Oke, laat hem daar gaan, we rijden nu daarnaartoe”. Op de achtergrond is dan bij de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] een andere stem te horen, die zegt: “Zeg 2 minuten. 2 minuten zijn we daarzo”. Om 06:29 uur vraagt [naam 1] : “Heb je gegeven?”. De gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] antwoordt: “Overgedrage ja, snel gedaan”.
[verdachte] heeft ter zitting verklaard dat hij de telefoon met het nummer * [telefoonnummer 4] in zijn bezit had en gebruikte, maar dat zijn collega [naam 4] dit nummer ook gebruikte wanneer ze bij elkaar waren. De gesprekken van 06:07, 06:24 en 06:29 uur op 21 juni 2018 ontkent [verdachte] te hebben gevoerd. Volgens [verdachte] heeft hij in de bewuste ochtend met [naam 4] op de bagagekar gezeten en zou het kunnen dat zijn stem op de achtergrond van een telefoongesprek tussen [naam 4] en [naam 1] te horen is. [verdachte] verklaart echter geen rol te hebben gespeeld bij het onderscheppen of overdragen van een bagagestuk. Evenmin was hij van een dergelijk plan op de hoogte. Deze verklaring stelt de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde. Daarbij wordt in de eerste plaats in aanmerking genomen dat [naam 4] bij zijn getuigenverhoor bij de rechter-commissaris heeft ontkend dat hij de bewuste gesprekken heeft gevoerd. Echter, zelfs als het klopt dat [verdachte] op 21 juni 2018 om 06:07, 06:24 en 06:29 uur niet de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 4] was die met [naam 1] belde over de aankomst van een bagagestuk dat moest worden onderkend en overgedragen, dan was hij bij deze gesprekken wel aanwezig. Gelet op de volgordelijkheid van de gebeurtenissen en het korte tijdsbestek waarbinnen deze plaatsvinden, is [verdachte] in dat geval degene die, naast [naam 4] gezeten op de bagagetrekker, bij het gesprek van 06:24 uur op de achtergrond is te horen terwijl hij zegt: “Zeg 2 minuten. 2 minuten zijn we daarzo”. De context van de gesprekken laat in combinatie met de camerabeelden bij het vliegtuig naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat [verdachte] samen met een ander op aanwijzing van [naam 1] , een bagagestuk bij het vliegtuig uit het normale proces van bagageafhandeling heeft verwijderd om deze heimelijk over te dragen aan een persoon die klaar stond om dit in ontvangst te nemen en verder te vervoeren. Door op deze wijze te handelen heeft [verdachte] zich ten minste blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die bagage harddrugs bevatte. Dit uitgangspunt geldt te meer omdat [verdachte] ten tijde van de invoer voor zijn werkzaamheden al enige tijd werkzaam was op de luchthaven Schiphol als rijder bij de afdeling bagageafhandeling en dus wist dat het absoluut was verboden op de hiervoor beschreven wijze bagage buiten het normale proces te brengen. Door de inhoud van de bagage niet te controleren en over te dragen aan een onbekende derde, heeft [verdachte] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze bagage heroïne en/of cocaïne bevatte. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat kan worden bewezen dat [verdachte] ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van heroïne en/of cocaïne en deze aldus binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Dat [verdachte] zijn handelingen onder druk of dreiging van [naam 4] zou hebben verricht, zoals hij voor het eerst ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, vindt geen steun in het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting. Hierdoor acht de rechtbank dit niet aannemelijk geworden. Afgezien daarvan zou dit opzet op het feit niet wegnemen.
Medeplegen
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op het verrichten van de ten laste gelegde gedraging. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van de voor de kwalificatie medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan onder meer rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank stelt voorop dat een nauwe en bewuste samenwerking is vereist om bagage met heroïne en/of cocaïne vanuit het buitenland Nederland in te voeren. Er zijn aldaar personen die het transport organiseren en de bagage met harddrugs verzenden, terwijl aan de ontvangstzijde personen nodig zijn die de bagage onderkennen, veiligstellen en van de luchthaven afbrengen. Zowel tussen als binnen de verzendzijde en de ontvangstzijde moet nauw worden samengewerkt om de heroïne en/of cocaïne te kunnen invoeren en ervoor te zorgen dat de (kostbare) zending op de juiste plaats terechtkomt. Bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval ten aanzien van [verdachte] sprake is van medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne, moet worden gekeken naar het geheel van de gedragingen van de betrokken personen en het gewicht van de rol van [verdachte] in het samenwerkingsverband.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] bij deze drugsinvoer een uitvoerende rol speelde en feitelijk een substantiële bijdrage leverde aan de (verlengde) invoer van de harddrugs. Hij was in het voortraject al betrokken met [naam 1] , omdat aan de hand van een door hem aangegeven dienstruiling een geschikt moment voor het transport werd bepaald. Op de dag van de invoer heeft hij een ontmoeting gehad met [naam 1] en heeft hij vervolgens samen met een ander de bagage veilig gesteld bij het vliegtuig om deze op Schiphol aan een onbekende derde over te dragen. [naam 1] stond op zijn beurt in contact met deze derde en tevens met [naam 2] en met [naam 3] , aan wie de harddrugs werden afgeleverd. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat [verdachte] nauw en bewust heeft samengewerkt met [naam 1] en anderen. Zijn rol was daarbij van een dusdanig materieel gewicht dat sprake is van medeplegen van (verlengde) invoer van de in de tenlastelegging genoemde verdovende middelen.
De door de raadsvrouw gevoerde bewijsverweren, voor zover nog niet afzonderlijk genoemd, zien op de waardering van de feiten, die hiervoor besproken zijn. Die verweren vinden alle hun weerlegging in de bewijsmiddelen en de waardering daarvan door de rechtbank, zoals hiervoor vermeld.
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1 (C9)
Primair
hij op 21 juni 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zeven maanden met aftrek van het voorarrest, dit na compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de omstandigheid dat de verdachte (slechts) een ondersteunende rol bij de invoer heeft gehad, het feit dat de verdachte openheid van zaken heeft gegeven en schuldbewust is, de omstandigheid dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
Voor het geval de rechtbank tot bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde feiten komt, heeft de raadsvrouw, gelet op de in het voorgaande genoemde omstandigheden, verzocht aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk deel aanzienlijk lager is dan door de officieren van justitie is gevorderd, eventueel met een langere proeftijd dan normaliter aan een voorwaardelijk strafdeel wordt verbonden, en daarnaast een taakstraf.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van heroïne en/of cocaïne. De verdachte heeft zich hiermee begeven op het terrein van internationale handel in verdovende middelen. De verdachte heeft hierbij een uitvoerende rol gespeeld. Gelet op het procesdossier, het feit dat hieruit blijkt dat in de zaken waarin harddrugs is inbeslaggenomen het steeds gaat om aanzienlijke hoeveelheden variërend van acht kilogram tot zo’n zevenentwintig kilogram, in samenhang met de vele overeenkomsten tussen de verschillende zaken, gaat de rechtbank er met het oog op de straftoemeting van uit dat het in de gevallen waarin de hoeveelheden heroïne en/of cocaïne onbekend zijn gebleven, ook hoeveelheden in die orde van grootte betrof. Een dergelijke substantiële hoeveelheid moet bestemd zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. Heroïne en cocaïne zijn voor de gebruikers ervan zeer schadelijke stoffen. Harddrugs als heroïne en cocaïne leiden vaak, direct en indirect, tot andere vormen van criminaliteit, waaronder (ernstige) geweldscriminaliteit en misdrijven die een bedreiging zijn voor de integriteit van het financiële en economische verkeer. Ook worden er regelmatig strafbare feiten gepleegd door de gebruikers van deze middelen om hun behoefte aan deze stof te kunnen financieren.
Als Schipholmedewerker heeft de verdachte een wezenlijke rol gehad bij het plegen van dit feit, omdat hij zich door het gebruik van zijn Schipholpas buiten de douane om vrijelijk over het beveiligde terrein van Schiphol kon bewegen. Hij heeft daarmee misbruik gemaakt van zijn positie, waardoor hij bij uitstek beschikte over mogelijkheden voor de smokkel van verdovende middelen. Voor de bestrijding van de internationale handel in harddrugs is het van groot belang dat vooral ook medewerkers van een (lucht)haven weerstand bieden tegen de verleiding zich in te laten met de invoer van harddrugs. De verdachte deed dit niet, had voor de hiervoor genoemde gevolgen geen oog en was kennelijk slechts uit op eigen financieel gewin.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het strafblad van de verdachte, gedateerd 5 augustus 2022, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld. De rechtbank heeft verder kennisgenomen van het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport, gedateerd 18 augustus 2022 en opgesteld door [rapporteur] , reclasseringswerker werkzaam bij Reclassering Nederland. De reclassering adviseert om aan de verdachte een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen, omdat de reclassering een reclasseringstoezicht niet noodzakelijk acht.
De op te leggen straf
Gelet op de ernst van het feit en mede gelet op de straffen die in soortgelijke zaken van deze omvang plegen te worden opgelegd, kan niet anders dan met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur worden volstaan. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte onvoldoende aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren passend en geboden.
Redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt hierbij geldt dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van een verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat in deze zaak van het uitgangspunt van twee jaren moet worden afgeweken. De keuze van het Openbaar Ministerie om de zaken van het aanzienlijke aantal verdachten in het onderzoek Ryeford-Monston gelijktijdig ter berechting aan te brengen, acht de rechtbank gelet op de inhoud van en samenhang tussen de verschillende zaken van onvoldoende gewicht om ten nadele van de verdachte uit te gaan van een duur van de redelijke termijn die langer is dan de gebruikelijke twee jaren. Ook de coronapandemie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die in dit specifieke geval een langere duur rechtvaardigt. De rechtbank gaat daarom uit van een duur van twee jaren vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen tot een eindvonnis had moeten worden gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 11 december 2018, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het eindvonnis wordt heden, op 20 december 2022, gewezen.
De rechtbank stelt daarom vast dat de redelijke termijn daarmee met bijna vierentwintig maanden is overschreden. De rechtbank compenseert deze termijnoverschrijding door de duur van de op te leggen gevangenisstraf te verminderen met vier maanden.
Duur van de gevangenisstraf
De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden en zal dit aan de verdachte opleggen.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
artikel 2 en 10 van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 1 primair bewezen verklaarde het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
20 (twintig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Lamboo, voorzitter,
mr. D.D.M. Hazeu en mr. M.C.J. Lommen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers A. Helder en mr. E.C.W. Coesel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 december 2022.