ECLI:NL:RBNHO:2022:11561

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
15/870240-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van de invoer van heroïne en cocaïne door Schipholmedewerkers met gebruik van de airbag-methode

Op 20 december 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van de invoer van heroïne en cocaïne via de luchthaven Schiphol. De verdachte, werkzaam voor een schoonmaakbedrijf op Schiphol, speelde een uitvoerende rol in de invoeroperaties waarbij gebruik werd gemaakt van de zogenaamde 'airbag-methode'. Dit houdt in dat verdovende middelen in bagage werden verstopt en door medewerkers van Schiphol uit het beveiligde gebied werden gehaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 18 mei 2018 en 3 juni 2018 betrokken was bij de invoer van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne en heroïne. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van de invoer van deze verdovende middelen, en dat hij opzettelijk handelde in strijd met de Opiumwet. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 31 maanden, met aftrek van voorarrest, en hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen konden worden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/870240-19
Uitspraakdatum: 20 december 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 1 september 2022, 12 september 2022, 16 september 2022, 28 september 2022,
10 oktober 2022 en 6 december 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. K. Sanders en mr. G. Visser en van wat de verdachte en zijn raadsman,
mr. J.T. Willemsen, advocaat te Haarlem, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan:
Feit 1 (C4)
Primair
Het op of omstreeks 18 mei 2018 medeplegen van de invoer van 21.074 gram cocaïne.
Subsidiair
Het op om omstreeks 18 mei 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Feit 2 (C7)
Primair
Het op of omstreeks 3 juni 2018 (meermalen) medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Subsidiair
Het in of omstreeks de periode van 31 mei 2018 tot en met 3 juni 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.InleidingOp 17 juli 2017 is naar aanleiding van informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) het onderzoek Ryeford gestart, waaruit op 29 maart 2018 het onderzoek Monston is voortgevloeid. Beide onderzoeken zijn uitgevoerd door het Cargo-Harc-team Schiphol, een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMAR), FIOD en Douane. De bevindingen uit de onderzoeken Ryeford en Monston zijn samengevoegd tot één dossier in verband met de gedeeltelijke overlap tussen de bevindingen in beide onderzoeken.

Gedurende de onderzoeksperiode is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd, getuigen gehoord en camerabeelden bekeken. Hierbij is de verdenking naar voren gekomen dat via de zogenoemde ‘airbag-methode’ cocaïne en heroïne werd ingevoerd in Nederland en dat hierbij verschillende personen die werkzaam waren op de luchthaven Schiphol betrokken waren.
De ‘airbag-methode’ kent verschillende werkwijzen, die met elkaar gemeen hebben dat verdovende middelen per vliegtuig vanuit het buitenland worden verzonden in bagage, welke bagage na aankomst op de luchthaven Schiphol dient te worden veiliggesteld door een Schipholmedewerker. Dit kan direct na aankomst van het vliegtuig op het platform gebeuren, of bij de afhandeling van de aangekomen bagage in de bagagekelder. De Schipholmedewerker zorgt er vervolgens voor, al dan niet met behulp van anderen, dat de bagage met verdovende middelen van het beveiligd gebied van de luchthaven (hierna ook wel “airside” genoemd) wordt gebracht en verder wordt vervoerd naar “landside”, het gedeelte van de luchthaven dat niet onder dat beveiligde gebied valt. Voor de invoer van verdovende middelen middels de ‘airbag-methode’ is afstemming nodig tussen de personen die het transport in het land van herkomst organiseren en de Schipholmedewerkers (en anderen) die de bagage met verdovende middelen op de luchthaven Schiphol moeten veiligstellen en/of verder vervoeren en/of afleveren. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat deze afstemming doorgaans verloopt via diverse contact- en tussenpersonen.
Naast de onderzoeken Ryeford en Monston is op 18 september 2018 separaat het onderzoek Yimbun gestart. Ook dat onderzoek is uitgevoerd door het Cargo-Harc-team Schiphol en heeft betrekking op de verdenking van invoer van verdovende middelen in Nederland via de luchthaven Schiphol, waarbij verschillende Schipholmedewerkers zouden zijn betrokken. Nadat gebleken was dat enkele verdachten in het onderzoek Yimbun ook voorkwamen in het onderzoek Monston, zijn onderzoeksbevindingen uit Yimbun opgenomen in het samengevoegde dossier van de onderzoeken Ryeford en Monston.
De onderzoeken Ryeford, Monston en Yimbun hebben geleid tot strafzaken tegen twintig verdachten, die vanaf 16 juli 2018 zijn aangehouden. In wisselende samenstellingen worden zij ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij de invoer van verdovende middelen, dan wel de voorbereiding daarvan, op diverse data. Elk incident is afzonderlijk behandeld in een zaaksdossier genummerd tussen C1 en C16. In het vonnis zal deze nummering worden gevolgd.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde feiten. De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van feit 1 primair kan worden bewezen dat de verdachte samen met anderen 2 gram cocaïne heeft ingevoerd en dat hij partieel moet worden vrijgesproken van het overige deel van het ten laste gelegde gewicht. Ten aanzien van feit 2 primair hebben zij aangevoerd dat kan worden bewezen dat de verdachte op 3 juni 2018 tweemaal samen met anderen een hoeveelheid verdovende middelen heeft ingevoerd.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte integraal van de aan hem ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. Voor het geval de rechtbank feit 2 primair wel bewezen acht, heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat alleen de (verlengde) invoer van 2 gram cocaïne kan worden bewezen en dat de verdachte partieel moet worden vrijgesproken van het overige deel van het ten laste gelegde gewicht.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in Bijlage II bij dit vonnis zijn vervat.
4.3.2
Algemene feitelijke achtergrond
[verdachte] was sinds enige jaren werkzaam op Schiphol voor schoonmaakbedrijf [werkgever 1] en ook hij beschikte over een Schipholpas voor het beveiligde gebied. Hij maakte gebruik van een witte bedrijfsauto van [werkgever 1] met de naam van het bedrijf.
Medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) was in 2018 circa 12 jaar werkzaam op de luchthaven Schiphol, de laatste jaren als bagagemedewerker via uitzendbureau [werkgever 2]. In verband daarmee beschikte hij over een Schipholpas waarmee hij toegang had het beveiligde gebied.
Medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]) is tientallen jaren werkzaam geweest op Schiphol. In 2018 was hij werkzaam bij het bedrijf [werkgever 3] en beschikte ook hij over een Schipholpas voor het beveiligde gebied. Hij verzorgde de catering voor een aantal luchtvaartmaatschappijen en verrichtte schoonmaakwerkzaamheden. Hij kon gebruik maken van een voertuig van [werkgever 3], waarmee hij ook tijdelijk het beveiligde gebied kon verlaten”.
Medeverdachte [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3]), een neef van [medeverdachte 2], was ten tijde van het onderzoek Ryeford-Monston niet werkzaam op de luchthaven Schiphol. Hij werkte bij [werkgever 4], een supermarkt te Amsterdam. In het verleden is hij werkzaam geweest op de luchthaven Schiphol.
4.3.3
Toeschrijving telefoonnummers en communicatie
Een groot deel van de bewijsmiddelen bestaat uit gespreksverkeer en dataverkeer dat is opgenomen en uitgeluisterd, dan wel gelezen. Dit verkeer heeft plaatsgevonden met in het onderzoek bekend geworden telefoonnummers.
De conclusie dat [verdachte] of een medeverdachte in de hierna te bespreken zaken iets zegt of schrijft in het onderschepte gespreks- en/of dataverkeer vloeit in beginsel voort uit de conclusie dat hij de gebruiker is van het betreffende nummer. Geen van de verdachten in de hierna te bespreken zaken betwist dat hij de gebruiker is van een hierna te noemen nummer dat aan hem wordt toegeschreven en dat hij deelnemer is geweest aan de met dat nummer gevoerde gesprekken of verzender of ontvanger van daarmee verstuurde sms-berichten. Daarom volstaat de rechtbank hieronder met een opsomming per verdachte van de telefoonnummer(s) die hij/zij in gebruik heeft ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer, onder verwijzing naar de bij de bewijsmiddelen vermelde processen-verbaal waarin dit is gerelateerd.
[verdachte]
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] zijn in gebruik bij [verdachte] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [medeverdachte 1] (in C7)
Het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 3] is in gebruik bij [medeverdachte 1] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met dat nummer.
Medeverdachte [medeverdachte 2] (in C4 en C7)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 4] en [telefoonnummer 5] zijn in gebruik bij [medeverdachte 2] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [medeverdachte 3] (in C4 en C7)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 6] en [telefoonnummer 7] zijn in gebruik bij [medeverdachte 3] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
4.3.4
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 (C4)
Feiten en omstandigheden
Op 18 mei 2018 om 11:10 uur treft personeel van de Douane in de bagagekelder ter hoogte van loskade 22 te Schiphol een blauwe rolkoffer aan waarin zich, naar later bleek, 21 pakketten met een totaal nettogewicht van ruim 21 kilogram cocaïne bevonden. Deze koffer was afkomstig van vlucht KL749 vanuit Bogota (Colombia) met bestemming Hong Kong via vlucht KL887 om 17:20 uur.
Om 14:02 uur belt [medeverdachte 2] vanaf Schiphol met [verdachte] en vraagt hem of hij aan het werk is. [verdachte] beaamt dit en zegt desgevraagd dat hij tot half drie werkt. Daarop geeft [medeverdachte 2] aan dat het kan zijn dat hij hem belt, waarop [verdachte] zegt: “Oke abi, ik ben immers toch hier.” Twee minuten later belt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 3] die thuis in Amsterdam is en vraagt hem of hij “deze kant op wil komen”, waarop [medeverdachte 3] hem vraagt of [medeverdachte 2] zijn - [medeverdachte 2] - huis bedoelt, waarop [medeverdachte 2] zegt: “Nee, naar die dinges”. [medeverdachte 3] zegt dan: “Oke, ik kan wel komen.”
De auto van [medeverdachte 3] passeert die dag om 14:26 uur en 14:29 uur verkeerscamera’s op Schiphol.
Om 14:34 uur bellen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] met elkaar vanaf Schiphol en zegt [medeverdachte 3] desgevraagd dat hij zijn auto heeft geparkeerd “waar je altijd de auto parkeert”. [medeverdachte 2] antwoordt: “Is goed, ik kom eraan”.
Om 15:18 uur wordt de hiervoor genoemde blauwe rolkoffer afkomstig van vlucht KL749 op bagageband 25 gestort. In overleg met de officier van justitie worden de aangetroffen pakketten cocaïne verwisseld voor pakketten papier en ongeveer 2 gram cocaïne.
Om 15:25 uur belt [medeverdachte 2] met [verdachte] en zegt hem: “Ga maar met spoed naar 31”, en: “Gelijk, hij staat te wachten”. [verdachte] zegt: “Is goed, abi”. Meteen daarna belt [medeverdachte 2], wiens telefoon dan een zendmastlocatie buiten Schiphol aanstraalt, met een onbekend gebleven man (nr. [telefoonnummer 8]) en zegt hem: “Abi iemand van ehh [werkgever 1] kome, ik ben buite. Hij komt naar jou toe”. [medeverdachte 2] zegt, gevraagd naar de kleur: “Oranje kleur met ‘R’”.
Om 15:28 uur passeert de auto van [medeverdachte 3] de verkeerscamera bij de Rijkerstraat P30 te Schiphol, ter hoogte van de personeelsparkeerplaats.
Om 15:30 uur belt [medeverdachte 2] weer met bedoelde onbekend gebleven man (nr. [telefoonnummer 8]), wiens zendmastlocatie op dat moment de D-pier op Schiphol is, en zegt hem desgevraagd dat hij eraan komt, dat hij bijna bij hem is en: “kijk witte”.
Om 15:36 uur rijdt een witkleurige auto voorzien van een rood/oranje kleurige “R” op het beveiligde gedeelte van de luchthaven Schiphol ter hoogte van gate D4, in de richting van de oplopende gatenummers, waaronder ook D31.
Om 15:36 uur belt via mastlocatie D-pier te Schiphol de onbekend gebleven man (nr. [telefoonnummer 8]) met [medeverdachte 2] om te vragen waar hij blijft, waarop [medeverdachte 2] zegt dat hij hem gaat bellen. Direct daarna belt [medeverdachte 2] met [verdachte] en gevraagd waar hij nu is, antwoordt [verdachte] dat hij daar over één minuut is, waarop [medeverdachte 2] zegt: “Maar luister, het is 31 of 28, maar ik denk dat het 31 is” en [verdachte] zegt: “Haa, hij heeft mij gezien, hij heeft mij gezien, hij komt achter mij aan”.
Om 15:38 uur belt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 3] en zegt hem: “Hij komt eraan” waarop [medeverdachte 3] zegt: “Ok, dat is goed”. Op dat moment is de zendmastlocatie van de door [medeverdachte 3] gebruikte telefoon E. van de Beekstraat 202 te Schiphol.
Om 15:42 uur rijdt deze witte bedrijfsauto bij de D-pier in de richting van doorlaatpost 60. Om 15:43 uur biedt [verdachte] bij deze doorlaatpost zijn Schipholpas aan en verlaat hij het beveiligde gebied als bestuurder van de witte bedrijfsauto.
Om 15:52 uur belt [medeverdachte 2] met [verdachte] en zegt hem desgevraagd dat het is geklaard. Op dat moment is
de zendmastlocatie van zowel de door [verdachte] als de door [medeverdachte 2] gebruikte telefoon E. van de Beekstraat te Schiphol.
Vrijwel direct hierna, om 15:53 uur, wordt [medeverdachte 2] gebeld door de onbekend gebleven man (nr. [telefoonnummer 8]) die hem vraagt of alles goed is, hetgeen [medeverdachte 2] beaamt, waarna ze afspreken elkaar die avond op dezelfde plek te zien.
Om 16:09 uur passeert de auto van [medeverdachte 3] de verkeerscamera op de Middenweg te Amsterdam.
Om 16:15 uur is door personeel van de KMAR bij bagageband 25 gezocht naar voormelde blauwe rolkoffer, maar deze koffer is niet meer aangetroffen.
Om 21:53 uur rijdt [medeverdachte 2] van zijn woning naar de woning van [medeverdachte 3]. Om 22:08 uur stapt [medeverdachte 2] bij [medeverdachte 3] in de auto.
Om 22:32 uur stapt [medeverdachte 2] uit de auto bij de J.P. Heijestraat te Amsterdam waar hij contact maakt met twee onbekend gebleven mannen, waarna zij allen in de auto van [medeverdachte 3] stappen die doorrijdt naar de Kinkerstraat te Amsterdam. Aldaar stapt om 22:38 uur een van de onbekend gebleven mannen uit de auto van [medeverdachte 3] en pakt uit diens kofferbak een blauwe rolkoffer en loopt ermee weg. Kort hiervoor heeft [medeverdachte 2] telefonisch contact met de onbekend gebleven man (nr.[telefoonnummer 8]) die zich om 22:32 uur in de nabije omgeving van [medeverdachte 2] bevindt.
Op 19 mei 2018 om 00:43 uur wordt [medeverdachte 2] gebeld door de onbekend gebleven man (nr.[telefoonnummer 8]) die hem zegt dat er een groot probleem is en dat ze elkaar morgen zien om even te praten.
Beoordeling
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang bezien met de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 (C4) zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van cocaïne op 18 mei 2018. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Verlengde invoer
In dit zaaksdossier wordt [verdachte] primair ten laste gelegd dat hij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het binnen het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Krachtens artikel 1, vierde lid van de Opiumwet omvat dit onder meer, voor zover hier van belang, elke op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht. Uit op dit artikel gebaseerde jurisprudentie blijkt dat het begrip ‘binnen het grondgebied brengen’ extensief moet worden geïnterpreteerd; het verbod ziet ook op “verlengde” invoer. Handelingen die als voorbereidingshandelingen of handelingen vallend onder het pogingsbegrip kunnen worden gekwalificeerd, vallen gelet daarop ook onder het begrip ‘binnen het grondgebied brengen’ als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet. Daarbij is tevens van belang dat voor een bewezenverklaring van verlengde invoer niet nodig is dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte daarnaast op een bepaalde manier betrokken was bij of een relatie had met het daadwerkelijk binnen Nederland brengen van de verdovende middelen.
Opzet
De vraag of [verdachte] opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van cocaïne beantwoordt de rechtbank bevestigend.
In zijn algemeenheid moet worden aangenomen dat de belanghebbenden bij een harddrugstransport op de hoogte zijn van hetgeen wordt geleverd. Het is moeilijk voorstelbaar dat leveranciers van harddrugs met een (zeer) grote waarde het risico willen lopen dat hun zending in handen komt van een onwetende ontvanger, zij het dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich – gelet op hetgeen in het vorenstaande is overwogen – met betrekking tot [verdachte] echter niet voor. Voorts geldt dat het een feit van algemene bekendheid is dat via de luchthaven Schiphol frequent harddrugs Nederland in worden gevoerd, waaronder in bagage.
Naast het voorgaande betrekt de rechtbank de ter terechtzitting afgelegde verklaring van [verdachte] bij de beantwoording van de vraag of hij opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van cocaïne. [verdachte] heeft aldaar samengevat verklaard dat hij in de zomerperiode van 2018 één of twee keer heeft geholpen bij de invoer van (wat hem naar zijn zeggen achteraf pas bleek) verdovende middelen. Hij heeft een paar keer een koffer meegenomen en weggevoerd. Op de dag dat het gebeurde, had hij telefonisch contact met [medeverdachte 2]. Hij, [verdachte], wist dat hij bij de D-pier moest zijn, omdat er een bericht van [medeverdachte 2] op zijn telefoon binnenkwam. Hij bestuurde een witte bedrijfsauto van [werkgever 1] met een oranje “R” erop. Hij ging naar de D-pier om de koffer te halen. De koffer werd door één persoon meegegeven. Die deed de deur van zijn - [verdachte]’s - auto open en gooide de koffer erin. Hij wist niet wat er in de koffer zat op 18 mei 2018, maar heeft wel gedacht dat het verdovende middelen zouden kunnen zijn. Het zou kunnen kloppen dat hij op 18 mei 2018 met de auto met daarin een koffer naar doorlaatpost 60 is gereden en daar het beveiligd terrein heeft verlaten, waarna iemand de koffer kwam ophalen. Hij zou rond de 2000 euro per keer krijgen van [medeverdachte 2].
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] door op de hiervoor omschreven wijze samen te werken om de koffer buiten de douane om buiten het beveiligd gebied van de luchthaven Schiphol te brengen, wetende dat hij hiervoor een aanzienlijk bedrag zou ontvangen, zich heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de bagage harddrugs zoals cocaïne bevatte. Dit uitgangspunt geldt te meer omdat [verdachte] ten tijde van de invoer al enige jaren medewerker van de luchthaven Schiphol was en wist dat het absoluut was verboden bagage van het beveiligd gebied van de luchthaven Schiphol te brengen.
Door de inhoud van de bagage vervolgens niet te controleren, heeft [verdachte] de aanmerkelijke kans dat deze cocaïne bevatte bewust aanvaard. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat kan worden bewezen dat [verdachte] ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van cocaïne en deze aldus binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.
Medeplegen
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op het verrichten van de ten laste gelegde gedraging. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van de voor de kwalificatie medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan onder meer rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank stelt voorop dat een nauwe en bewuste samenwerking is vereist om bagage met heroïne en/of cocaïne vanuit het buitenland Nederland in te voeren. Er zijn aldaar personen die het transport organiseren en de bagage met harddrugs verzenden, terwijl aan de ontvangstzijde personen nodig zijn die de bagage onderkennen, veiligstellen en van de luchthaven afbrengen. Zowel tussen als binnen de verzendzijde en de ontvangstzijde moet nauw worden samengewerkt om de heroïne en/of cocaïne te kunnen invoeren en ervoor te zorgen dat de (kostbare) zending op de juiste plaats terechtkomt. Bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval ten aanzien van [verdachte] sprake is van medeplegen van de (verlengde) invoer van heroïne en/of cocaïne, moet worden gekeken naar het geheel van de gedragingen van de betrokken personen en het gewicht van de rol van [verdachte] in het samenwerkingsverband.
Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [verdachte] blijkens de getapte telefoongesprekken steeds aan een enkel woord genoeg had om te begrijpen wat [medeverdachte 2] op dat moment van hem verlangde. Dit impliceert reeds een zekere mate van nauwe en bewuste samenwerking. Als [medeverdachte 2] bijvoorbeeld tegen [verdachte] zegt: “Het kan zijn dat ik je bel” en [verdachte] antwoordt: “Ok, abi, ik ben immers toch hier” (E09 p.119), ziet dit gesprek blijkens de hiervoor omschreven context op de mogelijkheid dat [verdachte] op [medeverdachte 2] verzoek op het werk een koffer met drugs kan vervoeren. [verdachte] heeft verder met zowel de onbekend gebleven man (nr. [telefoonnummer 8]) als [medeverdachte 3] in persoon contact gehad. Uit deze gang van zaken volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de betrokkenheid van [verdachte] van voldoende gewicht is om het medeplegen van (verlengde) invoer van cocaïne naar Nederland wettig en overtuigend bewezen te achten.
De door de raadsman gevoerde bewijsverweren, voor zover nog niet afzonderlijk genoemd, zien op de waardering van de feiten, die hiervoor besproken zijn. Die verweren vinden alle hun weerlegging in de bewijsmiddelen en de waardering daarvan door de rechtbank, zoals hiervoor vermeld.
4.3.5
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2 (C7)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het procesdossier onder meer het volgende af.
Op 31 mei 2018 om 09:17 uur belt [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] en zegt: “zondag ochtend 10 uur”, waarop [medeverdachte 2] zegt: “oke, dat is goed”. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat als er een zending zou aankomen, hij met [medeverdachte 2] contact moest opnemen om te kijken of hij aan het werk zou zijn. Volgens [medeverdachte 1] was de rol van [medeverdachte 2] om de bagage naar buiten te brengen en naar de eigenaar te brengen, en is [medeverdachte 3] een contact van [medeverdachte 2].
Op 1 juni 2018 om 08:29 uur zendt [medeverdachte 2] [verdachte] een sms met de vraag of hij zondag werkt, waarop [verdachte] direct sms’t: “Ja” en [medeverdachte 2] “Oke” sms’t.
Op 2 juni 2018 om 21:37 uur stuurt [medeverdachte 2] [medeverdachte 3] een sms met de tekst: “Niet vergeten morgen tussen 09:45 en 10:00 uur”. Nog geen minuut later bellen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en ze zeggen onder meer:
“[medeverdachte 3]: Ha hij kan mogelijk ook bellen, zei die, in verband met morgen.
[medeverdachte 2]: Welke? Die van vorige keer?
[medeverdachte 3]: Ha, die van vorige keer, ha.
[medeverdachte 2]: Euhh, dat ter zijde, het is oke als hij belt, maar euuuhhh (praat fluisterend) we krijgen morgen tussen kwart voor tien en tien uur.
[medeverdachte 3]: Akkoord, akkoord!
[medeverdachte 2]: Gasten, twee tal!
[medeverdachte 3]: Akkoord.
[medeverdachte 2]: Luister, weet je ook waar? Hoog waarschijnlijk moet je achter de dinges staan, het komt gelijk van de andere kant, niet vanaf dezelfde plek, maar van de andere kant.
[medeverdachte 3]: Akkoord.
[medeverdachte 2]: Sta achter het benzinestation.
[medeverdachte 3]: Akkoord.”
Op zondag 3 juni 2018 betreden [medeverdachte 2] en [verdachte] het beveiligd gebied op Schiphol om 06:33 uur respectievelijk 06:48 uur.
Om 09:14 uur vraagt [medeverdachte 2] per sms aan [verdachte] of hij op het werk is, wat [verdachte] direct bevestigt.
Om 09:22 uur belt [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] om te zeggen dat hij “daar” om 10 uur gaat parkeren. [medeverdachte 2] antwoordt dat dat goed is. Direct daarna belt [medeverdachte 2] [medeverdachte 3] en zegt: “het komt over 10 minuten aan, jongen!” waarop [medeverdachte 3] zegt dat hij eraan komt.
Om 09:24 uur belt [medeverdachte 2] [verdachte] en zegt hem: “Abi, je moet om tien uur gereed zijn, hij heeft mij zojuist gebeld” en “Kom maar om tien uur richting mij, of, wacht maar om tien uur mijn telefoontje af”. Verder geeft [medeverdachte 2] aan [verdachte] uitleg over de plek waar [verdachte] moet zijn en [medeverdachte 2] zegt dat hij er om tien uur is.
Om 09:42 uur sms’t [medeverdachte 3] naar [medeverdachte 2]: “Ik ben er”.
Om 09:56 uur belt [medeverdachte 2] [medeverdachte 3] en zegt “Ha, oke, wacht maar, op dit moment, ... dus spoedig” en [medeverdachte 3] zegt: “ik ben aan de kant waar jij naar buiten zal komen” en “Akkoord, ik ben aan het wachten”.
Om 10:08 uur belt [medeverdachte 2] [verdachte] en ze zeggen onder meer:
“[medeverdachte 2]: Luister, vanaf welke kant zal je gaan als je het hebt opgehaald? Vanaf hier of vanaf de andere kant?
[verdachte]: Nee, ik zal het vanaf hier geven, abi.
[medeverdachte 2]: Gaat je vanaf hier naar binnen?
[verdachte]: Hehe.
[medeverdachte 2]: Dan euhhhh ... achter het benzinestation, oke?
[verdachte]: Is goed abi.
[medeverdachte 2]: Hij gaat daar op jou wachten, ik ga het aan hem doorgeven.”
Om 10:09 uur belt [medeverdachte 2] [medeverdachte 3] en zegt: “Dinges, euhh, kom maar achter het benzinestation”, waarop [medeverdachte 3] zegt dat het oké is.
Om 10:10 uur belt [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] en zegt: “Abi kom, kom, ab ik hebbe die jongen weghalen dus ehh kom snel! [medeverdachte 2] zegt: “ja, ja, ik ben hier wacht”. Meteen hierna belt [medeverdachte 2] [verdachte] en zegt hem: “Het is oke, abi, ga gelijk naar binnen, ga gelijk naar binnen, het/hij is er aangekomen” en [verdachte] antwoordt dat het akkoord is en dat hij gaat.
Om 10:12 uur belt [medeverdachte 2] eerst [medeverdachte 1] en zegt hem: “ 1 minuut”. Direct daarna belt [medeverdachte 2] [verdachte] en zegt hem: “oke, hij is achter jou” en aansluitend belt [medeverdachte 2] [medeverdachte 3] en zegt hem: “hij komt er aan”.
Om 10:14 uur belt [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] en zegt straks weer “voor de andere” te komen, over tien minuten. [medeverdachte 2] zegt dat over een kwartier de “zelfde man” komt, wat [medeverdachte 1] goed vindt.
[medeverdachte 2] belt aansluitend met [medeverdachte 3] en zegt: “over een kwartier gaan we er nog een ophalen, wacht maar even”. Direct daarna, om 10:16 uur belt [medeverdachte 2] [verdachte] en zegt hem met spoed naar binnen te gaan omdat er over tien minuten “nog een” is. Om 10:17 uur belt [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] en zegt dat hij (de rechtbank begrijpt: de man) moet parkeren, “hij moet niet zo staan hier” maar “hij moet gewoon parkeren”. [medeverdachte 1] verklaart over dit gesprek dat zodra hij het heeft hij het aan de man geeft die moet parkeren.
Om 10:20 uur belt [verdachte] naar [medeverdachte 2] en vraagt hem: “waar is die vriend?” en [medeverdachte 2] zegt dat die achter het benzinestation is en dat [verdachte] hem moet zeggen dat hij moet wachten want “de andere komt er ook aan”.
Vervolgens is er tussen 10:21 uur en 10:42 uur telefonisch communicatie tussen [medeverdachte 2] en [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3], die gaat over wie waar wanneer gaat parkeren. Om 10:38 uur zegt [verdachte] in een telefoongesprek met [medeverdachte 2]: “Het is dus waar we net ook hebben opgehaald?”, wat [medeverdachte 2] bevestigt. Om 10:41 uur zegt [medeverdachte 1] tegen [medeverdachte 2]: “kom maar bij ehh dinges achtentwintig”, waarna [medeverdachte 2] direct [medeverdachte 3] belt en tegen [medeverdachte 3] zegt: “We gaan het ophalen” en “je moet dit eerst ophalen, het komt eraan”.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat met “28” Delta 28 (de rechtbank begrijpt: gate D28) wordt bedoeld.
Om 10:48 uur belt [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] en [medeverdachte 2] vraagt hem: “Abi, brenge naar jouw vrouw?” en [medeverdachte 1] antwoordt: “ja, vrouw”. Direct daarna belt [medeverdachte 2] [medeverdachte 3] en zegt hem: “geef ze allebei aan zijn vrouw”.
Om 10:52 uur verlaat [verdachte] doorlaatpost 90 met een witte bedrijfsauto met een rode “R” van [werkgever 1] erop.
Om 10:58 uur sms’t [verdachte] naar [medeverdachte 2]: “Het is geregeld”. Om 11:02 uur betreedt [verdachte] via doorlaatpost 60 weer het beveiligd gebied op Schiphol.
Om 11:08 uur sms’t [medeverdachte 2] [medeverdachte 3]: “Zij/Hij schijnt achter de deur te wachten”. Op dat moment straalt de telefoon van [medeverdachte 3] een zendmast aan die in de buurt ligt van het woonadres van de vrouw van [medeverdachte 1]. Datzelfde is het geval om 11:17 uur wanneer [medeverdachte 3] naar [medeverdachte 2] sms’t: “Laat haar/hem komen”. Om 11:21 uur sms’t [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 2] “Ok”.
Om 12:47 uur en 15:12 uur verlaat [medeverdachte 2] respectievelijk [verdachte] het beveiligd gebied op Schiphol.
Om 16:18 uur belt [medeverdachte 2] [medeverdachte 1] en ze spreken af elkaar over een kwartier bij [medeverdachte 1] te ontmoeten.
Om 17:21 uur ontmoet [medeverdachte 2] [verdachte] bij moskee “Ulu Camli”, gelegen aan de Zeeburgerdijk te Amsterdam. Om 17:25 uur loopt [verdachte] daar met een witte envelop in zijn hand weg.
[verdachte] heeft ter terechtzitting onder meer verklaard dat hij de koffer had gepakt en naar buiten had gebracht. Op 3 juni 2018 heeft hij ’s middags [medeverdachte 2] ontmoet bij die moskee en kreeg hij van [medeverdachte 2] het geld voor zijn werkzaamheden, ongeveer 2000 euro, in een envelop.
Beoordeling
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang bezien met de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2 (C7) zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van een hoeveelheid heroïne en/of cocaïne op 3 juni 2018, meermalen gepleegd.
De rechtbank overweegt daartoe dat uit al het bovenstaande blijkt dat [verdachte], net als op 18 mei 2018, door [medeverdachte 2] wordt ingeschakeld voor de invoer van bagage. Deze keer landen er in de ochtend op Schiphol twee door hem in te voeren bagagestukken, zo volgt uit de telefoongesprekken tussen [medeverdachte 2] en [verdachte], en tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. Zo zegt [medeverdachte 2] tegen [verdachte] met spoed naar het beveiligde terrein (“binnen”) te gaan omdat er over tien minuten “nog een is”. [medeverdachte 2] spreekt met [medeverdachte 3] over “gasten, een tweetal” en “geef ze allebei aan zijn vrouw”, waarmee hij kennelijk op de door hen in te voeren bagage doelt, hetgeen [medeverdachte 3] ook zo begrijpt uit deze steekwoorden, gelet op zijn handelwijze nadien. Voor het ophalen van de bagage, het vervoer daarvan over het beveiligd terrein en het overdragen daarvan aan [medeverdachte 3], die buiten het beveiligd terrein op de bagage wacht, schakelt [medeverdachte 2] deze keer, evenals op 18 mei 2018 (C4), [verdachte] in die wederom gebruik maakt van een witte bedrijfsauto van zijn werk en weer instructies krijgt van [medeverdachte 2]. In een tijdsbestek van nog geen uur brengt [verdachte] op 3 juni 2018 aldus tweemaal een bagagestuk buiten de douane om naar [medeverdachte 3]. [medeverdachte 3] brengt vervolgens die ochtend die twee bagagestukken naar het woonadres van de vrouw van [medeverdachte 1]. In de middag betaalt [medeverdachte 2] aan [verdachte] een bedrag van ongeveer 2.000 euro voor zijn bijdrage die dag.
Cocaïne en/of heroïne in bagage
Om tot een bewezenverklaring van de opzettelijke (verlengde) invoer van cocaïne en/of heroïne te komen zal de rechtbank het toetsingskader hanteren zoals dat door het Gerechtshof Amsterdam in onder meer het onderzoek Pan is uitgewerkt. Op grond van dat toetsingskader geldt als uitgangspunt dat de opzettelijke invoer van cocaïne en/of heroïne in beginsel pas voor bewezenverklaring in aanmerking komt als tijdens het opsporingsonderzoek ook daadwerkelijk een hoeveelheid cocaïne en/of heroïne is aangetroffen en in beslag genomen. Onder bepaalde omstandigheden kan van dat uitgangspunt worden afgeweken. Daarbij is met name het volgende van belang.
In zaaksdossiers waarin door de opsporingsambtenaren geen cocaïne of heroïne is aangetroffen en in beslag genomen, is blijkens de inhoud van de afgeluisterde en opgenomen gesprekken door de verdachten evenmin met zoveel woorden over deze stoffen gesproken. Toch is ook in die gevallen een bewezenverklaring mogelijk, mits op grond van het samenstel van feiten en omstandigheden geen andere conclusie mogelijk is dan dat er sprake is geweest van handelingen met betrekking tot cocaïne en/of heroïne. Deze conclusie kan, naar het oordeel van de rechtbank, worden getrokken indien blijkt van een patroon van handelingen en gebeurtenissen dat in aanzienlijke mate overeenkomt met het patroon, beschreven in een zaaksdossier waarin wel cocaïne en/of heroïne is aangetroffen en in beslag genomen en dat in die zaak tot een bewezenverklaring heeft geleid. In die situatie is onder meer de combinatie van de betrokken personen, het gebezigde taalgebruik in de afgeluisterde en opgenomen gesprekken en de modus operandi van betekenis. Overigens is voor die conclusie geen plaats indien de verdachte een aannemelijke verklaring heeft weten te geven voor de inhoud van de hem voorgehouden relevante gesprekken of andere uit het dossier blijkende belastende feiten en omstandigheden.
In dit geval is de bagage niet op enig moment door de autoriteiten onderschept. Evenmin spreken de verdachten in concrete bewoordingen over heroïne en/of cocaïne. Hierdoor is niet komen vast te staan wat de inhoud van de bagage was.
Echter, naar het oordeel van de rechtbank doet zich hier de bovenstaande uitzondering voor. Uit het procesdossier komt - zoals hiervoor reeds is verwoord - voldoende concrete informatie naar voren, waaruit kan volgen dat de aanwezigheid van heroïne en/of cocaïne in de zwarte koffer boven redelijke twijfel verheven is. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Uit het procesdossier blijkt dat ten aanzien van alle aan de Opiumwet gerelateerde zaaksdossiers sprake is van één van de varianten van de hiervoor beschreven airbag-methode waarbij via de luchthaven Schiphol met gebruikmaking van Schipholmedewerkers reizigers(bagage) van airside naar landside werd vervoerd. Ook in de onderhavige zaak wordt van die methode gebruik gemaakt.
Daarnaast geldt dat [verdachte] net als ter zake van feit 1 (C4) ook in deze zaak heeft samengewerkt met medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. Voor zowel [verdachte] als [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] geldt dat in C4 is komen vast te staan dat zij zich op 18 mei 2018 - een paar weken vóór de invoer in de onderhavige zaak - hebben schuldig gemaakt aan de invoer van harddrugs. Bij die gelegenheid is ruim 21 kilo cocaïne in beslag genomen.
De rechtbank acht verder van belang dat ook in deze zaak, op vergelijkbare wijze als in C4, [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aan een enkel woord genoeg hebben om elkaar te begrijpen. Zo begrijpt [medeverdachte 2] meteen wat [verdachte] bedoelt als hij het in hun onderlinge communicatie heeft over “Abi, volgens mij moeten ze het naar die oude plek brengen want daar (nieuwe plek) is een beetje riskant, er zijn veel dingen hoor”, waarna [verdachte] zegt “maar aan de achterkant en zo zijn er dingen van Ka.. (maakt zijn zin niet af) want [medeverdachte 2] zegt “niet bij naam noemen, niet bij naam noemen”. Kennelijk weten [verdachte] en [medeverdachte 2] precies op welke plek op het beveiligde terrein op Schiphol onopvallend kan worden overgedragen en hebben zij aan een enkel woord genoeg om naar die plek te verwijzen op een manier die voor de ander begrijpelijk is.
Op vergelijkbare wijze als in C4 is [medeverdachte 2] degene die in contact staat met een opdrachtgever/afnemer en met [medeverdachte 3] die steeds net buiten het beveiligd gebied klaar staat om de bagage met harddrugs in ontvangst te nemen. De communicatielijnen verlopen op vergelijkbare wijze als in C4 ook op die dag volgens een vast patroon, waarbij [medeverdachte 2] een spilfunctie inneemt, zowel binnen als buiten het beveiligd gebied op de luchthaven Schiphol. In de gevoerde gesprekken worden locaties en tijdstippen genoemd en afgesproken, waarbij – zoals hiervoor overwogen – de verdachten kennelijk steeds aan een enkel woord genoeg hebben om elkaar te kunnen begrijpen.
Dit alles acht de rechtbank mede redengevend voor het bewijs van feit 2 (C7). Naar het oordeel van de rechtbank komt de handelwijze van de verdachten in deze zaak op essentiële punten overeen met de handelwijze die hiervoor is vastgesteld ten aanzien van C4, zodat deze overeenkomstige handelwijze, bij wijze van schakelbewijs, zal worden gebruikt als bewijs in de onderhavige zaak. Bovendien heeft [verdachte] ter terechtzitting verklaard dat hij die middag een bedrag van ongeveer 2.000 euro van [medeverdachte 2] ontving voor zijn bijdrage die dag, welke betaling niet voor de hand ligt als er geen invoer zou hebben plaatsgevonden. Ook deze omstandigheid ondersteunt het vermoeden dat er harddrugs in de bagage aanwezig was en dat er geen sprake was van een testzending. Het procesdossier bevat geen contra-indicaties voor dat vermoeden.
Gelet op al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen redelijke twijfel dat de handelingen van de verdachten op
3 juni 2018 betrekking hadden op daadwerkelijke (verlengde) invoer van cocaïne en/of heroïne.
Verlengde invoer/opzet/medeplegen
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor ter zake van feit 1 (C4) over verlengde invoer, de aanwezigheid van harddrugs in de bagage, opzet en medeplegen heeft overwogen. Zij is van oordeel dat hetgeen daar is vermeld ook voor deze zaak geldt. Door de grote overeenkomsten tussen C7 en C4 acht de rechtbank de bewijsvoering ter zake van feit 1 (C4) mede redengevend voor de bewijsvoering ter zake van feit 2 (C7).
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1 (C4)
Primair
hij op 18 mei 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne;
Feit 2 (C7)
Primair
hij op 3 juni 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van feit 2 primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

6.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zeven maanden met aftrek van het voorarrest, dit na compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn.
7.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zijn blanco strafblad en daarnaast met de volgende omstandigheden. De verdachte had een ondergeschikte rol bij het plegen van de feiten en heeft openheid van zaken gegeven en zijn verantwoordelijkheid genomen. De verdachte was niet bekend met het gewicht van de ingevoerde hoeveelheden en ten aanzien van feit 1 (C4) moet bij de strafoplegging niet worden gekeken naar de oorspronkelijk ingevoerde hoeveelheid cocaïne, ruim 21 kilogram, maar naar de door de verdachte verder vervoerde 2 gram cocaïne. Ten slotte moet ook rekening worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging heeft gelet op al het voorgaande verzocht aan de verdachte een taakstraf voor de duur van 240 uren in combinatie met een voorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich driemaal samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van heroïne en/of cocaïne, waarvan tweemaal op dezelfde dag. De verdachte heeft zich hiermee begeven op het terrein van internationale handel in verdovende middelen. De verdachte heeft hierbij een uitvoerende rol gespeeld, namelijk door de bagage met heroïne en/of cocaïne met zijn bedrijfsvoertuig van “airside” naar “landside” te vervoeren en aldaar over te dragen aan een ander. Gelet op het procesdossier, het feit dat hieruit blijkt dat in de zaken waarin harddrugs is inbeslaggenomen het steeds gaat om aanzienlijke hoeveelheden variërend van acht kilogram tot zo’n zevenentwintig kilogram, in samenhang met de vele overeenkomsten tussen de verschillende zaken, gaat de rechtbank er met het oog op de straftoemeting van uit dat het in de gevallen waarin de hoeveelheden heroïne en/of cocaïne onbekend zijn gebleven, ook hoeveelheden in die orde van grootte betrof. Anders dan de raadsman heeft bepleit, is de rechtbank van oordeel dat de bewezen verklaarde gedragingen van de verdachte ten aanzien van feit 1 (C4) op geen andere wijze kunnen worden uitgelegd dan als te zijn gericht op het verder vervoeren en afleveren bij de onbekend gebleven man ([telefoonnummer 8]) van een koffer met 21 kilogram cocaïne, en dus niet slechts op de invoer van 2 gram van dit middel.
Dergelijke substantiële hoeveelheden moeten bestemd zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. Heroïne en cocaïne zijn voor de gebruikers ervan zeer schadelijke stoffen. Harddrugs als heroïne en cocaïne leiden vaak, direct en indirect, tot andere vormen van criminaliteit, waaronder (ernstige) geweldscriminaliteit en misdrijven die een bedreiging zijn voor de integriteit van het financiële en economische verkeer. Ook worden er regelmatig strafbare feiten gepleegd door de gebruikers van deze middelen om hun behoefte aan deze stof te kunnen financieren.
Als Schipholmedewerker heeft de verdachte een wezenlijke rol gehad bij het plegen van deze feiten, omdat hij zich door het gebruik van zijn Schipholpas en van bedrijfsauto’s buiten de douane om vrijelijk over het beveiligde terrein van Schiphol kon bewegen. Hij heeft daarmee misbruik gemaakt van zijn positie, waardoor hij bij uitstek beschikte over mogelijkheden voor de smokkel van verdovende middelen. Voor de bestrijding van de internationale handel in harddrugs is het van groot belang dat vooral ook medewerkers van een (lucht)haven weerstand bieden tegen de verleiding zich in te laten met de invoer van harddrugs. De verdachte deed dit niet, had voor de hiervoor genoemde gevolgen geen oog en was kennelijk slechts uit op eigen financieel gewin.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 5 augustus 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van enig misdrijf is veroordeeld.
De op te leggen straf
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en mede gelet op de straffen die in soortgelijke zaken van deze omvang plegen te worden opgelegd, kan niet anders dan met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur worden volstaan. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt hierbij geldt dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van een verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat in deze zaak van het uitgangspunt van twee jaren moet worden afgeweken. De keuze van het Openbaar Ministerie om de zaken van het aanzienlijke aantal verdachten in het onderzoek Ryeford-Monston gelijktijdig ter berechting aan te brengen, acht de rechtbank gelet op de inhoud van en samenhang tussen de verschillende zaken van onvoldoende gewicht om ten nadele van de verdachte uit te gaan van een duur van de redelijke termijn die langer is dan de gebruikelijke twee jaren. Ook de coronapandemie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die in dit specifieke geval een langere duur rechtvaardigt. De rechtbank gaat daarom uit van een duur van twee jaren vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen tot een eindvonnis had moeten worden gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 19 februari 2019, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het eindvonnis wordt heden, op 20 december 2022, gewezen.
De rechtbank stelt daarom vast dat de redelijke termijn daarmee met tweeëntwintig maanden is overschreden. De rechtbank compenseert deze termijnoverschrijding door de duur van de op te leggen gevangenisstraf te verminderen met vijf maanden.
Duur van de gevangenisstraf
De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van eenendertig maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden en zal dit aan de verdachte opleggen.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
artikel 2 en 10 van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5 vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
31 (eenendertig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Lamboo, voorzitter,
mr. D.D.M. Hazeu en mr. M.C.J. Lommen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers A. Helder en mr. E.C.W. Coesel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 december 2022.