ECLI:NL:RBNHO:2022:11548

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
15/870367-19 (zaak A) en 15/710001-22 (zaak B)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van de invoer van heroïne en cocaïne door Schipholmedewerkers met gebruik van de airbag-methode

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de invoer van heroïne en cocaïne via de luchthaven Schiphol. De verdachte, die als bagagemedewerker werkzaam was, speelde zowel een organiserende als uitvoerende rol in het criminele netwerk dat gebruik maakte van de zogenaamde 'airbag-methode'. Deze methode houdt in dat verdovende middelen in bagage worden verstopt en door medewerkers van Schiphol uit het beveiligde gebied worden gehaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 20 mei 2018 en 3 juni 2018 samen met anderen opzettelijk heroïne en/of cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 71 maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft de vordering tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/870367-19 (zaak A) en 15/710001-22 (zaak B) (t.t.z. gev.)
Uitspraakdatum: 20 december 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 12 september 2022, 14 september 2022, 15 september 2022, 17 oktober 2022 en 6 december 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres 1].
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna respectievelijk zaak A en zaak B genoemd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. K. Sanders en mr. G. Visser en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Overveen, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan:
Zaak A
Feit 1 (C5)
Primair
Het op of omstreeks 20 mei 2018 medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Subsidiair
Het in of omstreeks de periode van 19 mei 2018 tot en met 20 mei 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Feit 2 (C12)
Primair
Het op of omstreeks 26 juli 2018 medeplegen van de invoer van 19.434 gram heroïne en/of 10.086 gram cocaïne.
Subsidiair
Het in of omstreeks de periode van 12 juli 2018 tot en met 28 juli 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Zaak B
(C7)
Primair
Het op of omstreeks 3 juni 2018 (meermalen) medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Subsidiair
Het in of omstreeks de periode van 31 mei 2018 tot en met 3 juni 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen geldig zijn, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Inleiding

Op 17 juli 2017 is naar aanleiding van informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) het onderzoek Ryeford gestart, waaruit op 29 maart 2018 het onderzoek Monston is voortgevloeid. Beide onderzoeken zijn uitgevoerd door het Cargo-Harc-team Schiphol, een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMAR), FIOD en Douane. De bevindingen uit de onderzoeken Ryeford en Monston zijn samengevoegd tot één dossier in verband met de gedeeltelijke overlap tussen de bevindingen in beide onderzoeken.
Gedurende de onderzoeksperiode is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd, getuigen gehoord en camerabeelden bekeken. Hierbij is de verdenking naar voren gekomen dat via de zogenoemde ‘airbag-methode’ cocaïne en heroïne werd ingevoerd in Nederland en dat hierbij verschillende personen die werkzaam waren op de luchthaven Schiphol betrokken waren.
De ‘airbag-methode’ kent verschillende werkwijzen, die met elkaar gemeen hebben dat verdovende middelen per vliegtuig vanuit het buitenland worden verzonden in bagage, welke bagage na aankomst op de luchthaven Schiphol dient te worden veiliggesteld door een Schipholmedewerker. Dit kan direct na aankomst van het vliegtuig op het platform gebeuren, of bij de afhandeling van de aangekomen bagage in de bagagekelder. De Schipholmedewerker zorgt er vervolgens voor, al dan niet met behulp van anderen, dat de bagage met verdovende middelen van het beveiligd gebied van de luchthaven (hierna ook wel “airside” genoemd) wordt gebracht en verder wordt vervoerd naar “landside”, het gedeelte van de luchthaven dat niet onder dat beveiligde gebied valt. Voor de invoer van verdovende middelen door middel van de ‘airbag-methode’ is afstemming nodig tussen de personen die het transport in het land van herkomst organiseren en de Schipholmedewerkers (en anderen) die de bagage met verdovende middelen op de luchthaven Schiphol moeten veiligstellen en/of verder vervoeren en/of afleveren. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat deze afstemming doorgaans verloopt via diverse contact- en tussenpersonen.
Naast de onderzoeken Ryeford en Monston is op 18 september 2018 separaat het onderzoek Yimbun gestart. Ook dat onderzoek is uitgevoerd door het Cargo-Harc-team Schiphol en heeft betrekking op de verdenking van invoer van verdovende middelen in Nederland via de luchthaven Schiphol, waarbij verschillende Schipholmedewerkers zouden zijn betrokken. Nadat gebleken was dat enkele verdachten in het onderzoek Yimbun ook voorkwamen in het onderzoek Monston, zijn onderzoeksbevindingen uit Yimbun opgenomen in het samengevoegde dossier van de onderzoeken Ryeford en Monston.
De onderzoeken Ryeford, Monston en Yimbun hebben geleid tot strafzaken tegen twintig verdachten, die vanaf 16 juli 2018 zijn aangehouden. In wisselende samenstellingen worden zij ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij de invoer van verdovende middelen, dan wel de voorbereiding daarvan, op diverse data. Elk incident is afzonderlijk behandeld in een zaaksdossier genummerd tussen C1 en C16. In het vonnis zal deze nummering worden gevolgd.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde feiten.
4.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een bewijsuitsluitingsverweer gevoerd met betrekking tot de zogeheten tapbevelen en geconcludeerd tot integrale vrijspraak. De raadsman heeft tevens verzocht de verdachte vrij te spreken van de zaken C5 en C7 (feit 1 primair en subsidiair en feit 3 primair en subsidiair), omdat niet bewezen kan worden dat de in die zaken door de verdachte vervoerde tassen verdovende middelen hebben bevat. Subsidiair stelt de raadsman dat niet bewezen kan worden dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de invoer van verdovende middelen. Ten aanzien van feit 2 subsidiair (zaak C12) heeft de raadsman aangevoerd dat de door verdachte gevoerde telefoongesprekken geen strafbare voorbereidingshandeling als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet opleveren.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Bewijsuitsluitingsverweer
De raadsman heeft betoogd dat de tapverslagen van het bewijs moeten worden uitgesloten. Hij heeft aangevoerd dat de daartoe op schrift gestelde bevelen niet voldoen aan de wet, omdat deze slechts door middel van een stempel zijn ondertekend uit naam van de hoofdofficier en geen enkel bevel is getekend door de zaaksofficier. Daarmee is de controle weg, zijn de tapverslagen onrechtmatig tot stand gekomen en is sprake van een onherstelbaar vormverzuim aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zoals de officier van justitie bij repliek uiteen heeft gezet, wordt een bevel tot het opnemen van communicatie door middel van een technisch hulpmiddel slechts gegeven na machtiging daartoe door de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie, overeenkomstig het bepaalde in artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering. Op deze wijze is de controle op de opsporing verankerd in de wet. Dit wetsartikel noch enig ander wetsartikel vereist dat de zaaksofficier de bevelen moet ondertekenen en het andersluidende standpunt van de verdediging vindt evenmin anderszins steun in het recht. Daarnaast valt niet in te zien op grond waarvan geen gebruik gemaakt zou mogen worden van een stempelhandtekening in een geval als het onderhavige, waarbij een daartoe door de Hoofdofficier van justitie gemandateerde administratief medewerker een dergelijke stempelhandtekening plaatst op de schriftelijke bevelen. De rechtbank heeft geen aanleiding te betwijfelen dat deze mandatering conform artikel 3 van het Mandaatbesluit bijzondere opsporingsbevoegdheden administratief medewerker arrondissementsparket Noord-Holland is verlopen. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat aan alle noodzakelijke waarborgen is voldaan. Ook overigens staat niets in de weg aan het gebruik van de tapverslagen als bewijs.
4.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de in zaak A onder 1 primair en 2 subsidiair en de in zaak B onder 1 primair ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de Bijlage II bij dit vonnis zijn vervat. De rechtbank zal de zaken hieronder in chronologische volgorde bespreken.
4.3.3
Algemene feitelijke achtergrond
Verdachte [verdachte] was in 2018 circa 12 jaar werkzaam op de luchthaven Schiphol, de laatste jaren als bagagemedewerker via uitzendbureau [werkgever 6]. In verband daarmee beschikte hij over een Schipholpas waarmee hij toegang had tot het beveiligde gebied.
Medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) werkte sinds 1 april 2018 voor [werkgever 1] (voorheen “[werkgever 2]” genaamd), een bedrijf dat het onderhoud verzorgt van (koffie)automaten op de luchthaven Schiphol In verband daarmee beschikte ook hij over een Schipholpas waarmee hij toegang had tot het beveiligde gebied. Voor zijn werk kon hij gebruik maken van een bedrijfsvoertuig van zijn werkgever waarmee hij van het onbeveiligde gebied van de luchthaven naar het beveiligde gebied kon rijden en omgekeerd.
Medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]) was sinds enige jaren werkzaam op Schiphol voor schoonmaakbedrijf [werkgever 3] en ook hij beschikte over een Schipholpas voor airside. Hij maakte gebruik van een witte bedrijfsauto van [werkgever 3] met de naam van het bedrijf.
Medeverdachte [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3]) is tientallen jaren werkzaam geweest op Schiphol. In 2018 was hij werkzaam bij het bedrijf [werkgever 4] en beschikte hij over een Schipholpas voor het beveiligde gebied. deelte van de luchthaven waar onder andere de afhandeling van de bagage plaatsvindt. Hij verzorgde de catering voor een aantal luchtvaartmaatschappijen en verrichtte schoonmaakwerkzaamheden. Hij kon gebruik maken van een voertuig van [werkgever 4], waarmee hij ook tijdelijk het beveiligde gebied kon verlaten.
Medeverdachte [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4]), een neef van [medeverdachte 3], was ten tijde van het onderzoek Ryeford-Monston niet werkzaam op de luchthaven Schiphol. Hij werkte bij [werkgever 5], een supermarkt te Amsterdam. In het verleden is hij werkzaam geweest op de luchthaven Schiphol.
4.3.4
Toeschrijving telefoonnummers en communicatie
Een groot deel van de bewijsmiddelen bestaat uit gespreksverkeer en dataverkeer dat is opgenomen en uitgeluisterd, dan wel gelezen. Dit verkeer heeft plaatsgevonden met in het onderzoek bekend geworden telefoonnummers.
De conclusie dat [verdachte] of een medeverdachte in de hierna te bespreken zaken iets zegt of schrijft in het onderschepte gespreks- en/of dataverkeer vloeit in beginsel voort uit de conclusie dat hij de gebruiker is van het betreffende nummer. Geen van de verdachten in de hierna te bespreken zaken heeft betwist dat hij de gebruiker is van een hierna te noemen nummer dat aan hem wordt toegeschreven en dat hij deelnemer is geweest aan de met dat nummer gevoerde gesprekken of verzender of ontvanger van daarmee verstuurde sms-berichten. Daarom volstaat de rechtbank hieronder met een opsomming per verdachte van de telefoonnummer(s) die hij in gebruik heeft ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer, onder verwijzing naar de bij de bewijsmiddelen vermelde processen-verbaal waarin dit is gerelateerd.
[verdachte]
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] zijn in gebruik bij [verdachte] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [medeverdachte 3] (in C5, C7 en C12)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 4] zijn in gebruik bij [medeverdachte 3] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [medeverdachte 4] (in C5 en C7)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 5] en [telefoonnummer 6] zijn in gebruik bij [medeverdachte 4] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [medeverdachte 1] (in C5)
Het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 7] is in gebruik bij [medeverdachte 1] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met dat nummer.
Medeverdachte [medeverdachte 2] (in C7)
Het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 8] is in gebruik bij [medeverdachte 2] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met dat nummer.
Medeverdachte [medeverdachte 5] (in C12)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 9] en [telefoonnummer 10] zijn in gebruik bij medeverdachte [medeverdachte 5] (hierna ook: [medeverdachte 5]) ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [medeverdachte 6] (in C12)
Het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 11] in gebruik bij medeverdachte [medeverdachte 6] (hierna ook: [medeverdachte 6]) ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met dat nummer.
Medeverdachte [medeverdachte 7] (in C12)
Het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 12] is in gebruik bij medeverdachte [medeverdachte 7] (hierna ook: [medeverdachte 7]) ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met dat nummer.
4.3.5
Bewijsoverweging ten aanzien van zaak A feit 1 (C5)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het procesdossier onder meer het volgende af.
Op 19 mei 2018 om 20:57 uur belt [verdachte] [medeverdachte 3] en zegt hem: “Ik heb alles voor de kinderen ze kom morgen ja. Half vijf, vijf uur zo ja”, waarop [medeverdachte 3] zegt: “Is goed” en ze bespreken waar het beter is: “31 of 28”. [verdachte] heeft verklaard dat als hij “kinderen” zegt, [medeverdachte 3] weet dat er iets gaat gebeuren. Daarnaast heeft [verdachte] verklaard dat als werd verteld dat er morgen een zending zou komen, hij met [medeverdachte 3] contact moest opnemen om te kijken of hij aan het werk zou zijn.
Om 21:00 uur belt [medeverdachte 3] [medeverdachte 1] en vraagt hem: “Laten we morgen euhh om drie uur zo euhh zo rond vijf uur, oke?” en “Laten we vooraf ontmoeten”, waarop [medeverdachte 1] antwoordt dat dat goed is.
Op 20 mei 2018 om 13:20 uur belt [medeverdachte 1] [medeverdachte 3] op en ze maken een afspraak om drie uur à half vier. [medeverdachte 1] vraagt [medeverdachte 3] of er nog nieuws is “van de dinges, van de/het kluswerk”? waar [medeverdachte 3] niet op ingaat, maar zegt: “We zien elkaar”.
Om 14:07 uur belt [verdachte] [medeverdachte 3] en [verdachte] geeft aan dat het vier uur kan zijn, vier tot vijf, waarna ze afspreken dat [verdachte] [medeverdachte 3] zal bellen vanaf vier uur.
Om 14:35 uur belt [medeverdachte 1] [medeverdachte 3] en ze spreken af om half vier bij die McDonald’s waar ze altijd eten.
Om 14:42 uur belt [verdachte] [medeverdachte 3] en vraagt hem alsjeblieft nu te komen, bij D28, omdat “hij vroeg komt”. [verdachte] heeft hierover verklaard dat de KLM-jongens die hem hadden gezegd dat “er iets naar buiten zou komen”, hem ook hadden gezegd: “Misschien komt ie wat eerder”.
[medeverdachte 3] zegt dat hij nu nog buiten is (de rechtbank begrijpt: op landside) en dat hij even gaat bellen.
Direct aansluitend belt [medeverdachte 3] [medeverdachte 1] en zegt hem: “De vriend is nu aangekomen, hij staat te wachten!”, waarop [medeverdachte 1] zegt dat hij gelijk komt. Vervolgens belt [verdachte] meermalen met [medeverdachte 3] om te vragen waar hij is en dat hij snel naar D28 moet gaan. [medeverdachte 3] op zijn beurt belt [medeverdachte 1] met hetzelfde verzoek. [medeverdachte 4] zegt in dit gesprek op de achtergrond dat [medeverdachte 3] moet zeggen dat ze aan het wachten zijn. Ook zegt [medeverdachte 3] tegen [medeverdachte 1] dat hij, als hij binnen is, dat meteen aan [medeverdachte 3] moet doorgeven.
Om 14:52 uur passeert de auto van [medeverdachte 4] de verkeerscamera’s bij KMAR Schiphol afrit 2 en belt [medeverdachte 3] [verdachte] om te zeggen dat hij er bijna is, waarop [verdachte] zegt: “28 he”. [verdachte] belt vervolgens weer driemaal met [medeverdachte 3] om te vragen waar hij blijft.
Om 15:02 uur belt [medeverdachte 3] [medeverdachte 1] die zegt dat hij nu naar binnen (de rechtbank begrijpt: naar airside) gaat. [medeverdachte 1] rijdt dan met een witte bedrijfsauto (merk Dacia Lodgy, hierna: de Dacia) met het opschrift ‘[werkgever 2]’ en kenteken [kenteken] airside op. [medeverdachte 3] zegt hem: “Je moet opschieten want hij is aan het wachten”.
Om 15:08 uur rijdt [medeverdachte 3] in de directe omgeving van gate D28. Hij belt dan met [medeverdachte 1] en zegt dat hij heeft gezien dat [medeverdachte 1] binnen (de rechtbank begrijpt: op airside) is. [medeverdachte 3] geeft hem aanwijzingen waar hij naar toe moet gaan en zegt dat zijn neef daar staat te wachten. Om 15:10 uur belt [verdachte] met [medeverdachte 3], zegt dat hij bijna bij [medeverdachte 3] is en dat hij een witte auto ziet. Twee minuten later belt [medeverdachte 3] [medeverdachte 1] en zegt hem dat hij [medeverdachte 1] kan zien en dat hij eraan komt. [verdachte] belt vervolgens meermalen met [medeverdachte 3] om te zeggen dat hij eraan komt. Om 15:15 uur belt [medeverdachte 3] met [medeverdachte 1] en zegt: “Hij komt er aan”, waarop [medeverdachte 1] zegt: “Het is toch die zwarte jongen, die jij hebt toch die paniekzaaier?” [medeverdachte 3] zegt dat als [medeverdachte 1] “het” heeft gekregen hij dat aan [medeverdachte 3] moet doorgeven en dat hij - [medeverdachte 3] - staat te kijken. Om 15:18 uur belt [medeverdachte 1] [medeverdachte 3] en zegt: “Ik zie hem”.
Om 15:19 uur stopt de Dacia in de directe omgeving van gate D28, naast een bagagetrekker met aanhanger. [verdachte] stapt van deze bagagetrekker, pakt een zwarte koffer uit de aanhanger en legt deze koffer in de Dacia. De Dacia rijdt weg. [verdachte] heeft verklaard dat [medeverdachte 3] hem heeft gezegd de koffer in de auto te leggen.
Eveneens om 15:19 uur belt [medeverdachte 1] met [medeverdachte 3] en zegt: “Het is oké”, waarna [medeverdachte 3] zegt: “Kom jij maar, we gaan naar beneden”. Om 15:20 uur belt [medeverdachte 3] met [medeverdachte 4] en zegt hem: “Hij komt eraan, wees op je hoede” en [medeverdachte 4] zegt: “Oké, kom op dan, ik ben aan het wachten.”. Op dat moment straalt de telefoon van [medeverdachte 4] een zendmastlocatie aan op de Evert van de Beekstraat te Schiphol.
Om 15:24 uur verlaat [medeverdachte 1] airside via doorlaatpost 90 en belt hij [medeverdachte 3] om hem te zeggen dat hij nu naar buiten (de rechtbank begrijpt: landside) gaat. [medeverdachte 3] geeft aan dat dat akkoord is. Direct daarna krijgt [medeverdachte 3] telefoon van [verdachte] die zegt: “Vrouw thuis he”, waarop [medeverdachte 3] [medeverdachte 4] belt en zegt hem: “Zijn vrouw schijnt thuis te zijn”. Ook op dat moment straalt de telefoon van [medeverdachte 4] voormelde zendmastlocatie op Schiphol aan.
Om 15:38 uur belt [medeverdachte 3] [verdachte] weer en zegt hem: “Kleine tien minuut” en [verdachte] zegt: “Bij vrouw” en [medeverdachte 3] zegt: “Voor deur wachten jou vrouw zeg het tegen er”. Om 15:57 uur belt [medeverdachte 4] [medeverdachte 3] en zegt hem desgevraagd dat het oké is en hij vraagt [medeverdachte 3]: “Waar moet ik heen?”.
[verdachte] heeft verklaard dat hij 3.000 euro heeft gekregen voor zijn werkzaamheden. Ook heeft hij verklaard dat de rol van [medeverdachte 3] was om de bagage naar buiten (de rechtbank begrijpt: buiten het beveiligd gebied) te brengen en naar de eigenaar te brengen. [verdachte] heeft [medeverdachte 3] voor zijn werkzaamheden twee keer een envelop gegeven met geld.
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij heeft samengewerkt met anderen om een koffer buiten het beveiligde gebied van Schiphol te brengen. Er is hem gezegd dat er iets zou komen, dat hij de koffer naar de auto moest brengen en dat hij die aan [medeverdachte 3] moest geven. Hij wist dat het niet goed was wat hij deed en hij hoorde wel eens in de bagagekelder dat er drugs werden ingevoerd. Voordat de koffer kwam, vóór de 20ste, is hem gezegd dat hij geld zou krijgen als hij de koffer zou pakken en aan [medeverdachte 3] zou geven. Hij was op 20 mei aan het werk. Hij heeft veel contact met [medeverdachte 3] gehad dat het in de middag pas zou komen. Hij heeft de koffer in een auto gezet en gebeld met [medeverdachte 3].
Beoordeling
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang bezien met de bewijsmiddelen ten aanzien van zaak A feit 1 (C5) zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne op 20 mei 2018. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Verlengde invoer
In dit zaaksdossier wordt [verdachte] primair ten laste gelegd dat hij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het binnen het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Krachtens artikel 1, vierde lid van de Opiumwet omvat dit onder meer, voor zover hier van belang, elke op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht. Uit op dit artikel gebaseerde jurisprudentie blijkt dat het begrip ‘binnen het grondgebied brengen’ extensief moet worden geïnterpreteerd; het verbod ziet ook op “verlengde” invoer. Handelingen die als voorbereidingshandelingen of handelingen vallend onder het pogingsbegrip kunnen worden gekwalificeerd, vallen gelet daarop ook onder het begrip ‘binnen het grondgebied brengen’ als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet. Daarbij is tevens van belang dat voor een bewezenverklaring van verlengde invoer niet nodig is dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte daarnaast op een bepaalde manier betrokken was bij of een relatie had met het daadwerkelijk binnen Nederland brengen van de verdovende middelen.
Cocaïne en/of heroïne in zwarte koffer
Om tot een bewezenverklaring van de opzettelijke (verlengde) invoer van cocaïne en/of heroïne te komen zal de rechtbank het toetsingskader hanteren zoals dat door het Gerechtshof Amsterdam in onder meer het onderzoek Pan is uitgewerkt. Op grond van dat toetsingskader geldt als uitgangspunt dat de opzettelijke invoer van cocaïne en/of heroïne in beginsel pas voor bewezenverklaring in aanmerking komt als tijdens het opsporingsonderzoek ook daadwerkelijk cocaïne en/of heroïne is aangetroffen en in beslag genomen. Onder bepaalde omstandigheden kan van dat uitgangspunt worden afgeweken. Daarbij is met name het volgende van belang.
In zaaksdossiers waarin door de opsporingsambtenaren geen cocaïne of heroïne is aangetroffen en in beslag genomen, is blijkens de inhoud van de afgeluisterde en opgenomen gesprekken door de verdachten evenmin met zoveel woorden over deze stoffen gesproken. Toch is ook in die gevallen een bewezenverklaring mogelijk, mits op grond van het samenstel van feiten en omstandigheden geen andere conclusie mogelijk is dan dat er sprake is geweest van handelingen met betrekking tot cocaïne en/of heroïne. Deze conclusie kan, naar het oordeel van de rechtbank, worden getrokken indien blijkt van een patroon van handelingen en gebeurtenissen dat in aanzienlijke mate overeenkomt met het patroon, beschreven in een zaaksdossier waarin wel cocaïne en/of heroïne is aangetroffen en in beslag genomen en dat in die zaak tot een bewezenverklaring heeft geleid. In die situatie is onder meer de combinatie van de betrokken personen, het gebezigde taalgebruik in de afgeluisterde en opgenomen gesprekken en de modus operandi van betekenis. Overigens is voor die conclusie geen plaats indien de verdachte een aannemelijke verklaring heeft weten te geven voor de inhoud van de hem voorgehouden relevante gesprekken of andere uit het dossier blijkende belastende feiten en omstandigheden.
In dit geval is de koffer niet op enig moment door de autoriteiten onderschept. Evenmin spreken de verdachten in concrete bewoordingen over heroïne en/of cocaïne. Hierdoor is niet komen vast te staan wat de inhoud van de koffer was.
Echter, naar het oordeel van de rechtbank doet zich hier de bovenstaande uitzondering voor. Uit het procesdossier komt voldoende concrete informatie naar voren, waaruit kan volgen dat de aanwezigheid van heroïne en/of cocaïne in de zwarte koffer boven redelijke twijfel verheven is.
Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Uit het procesdossier blijkt dat ten aanzien van alle aan de Opiumwet gerelateerde zaaksdossiers sprake is van één van de varianten van de hiervoor beschreven airbag-methode waarbij via de luchthaven Schiphol met gebruikmaking van Schipholmedewerkers bagage van airside naar landside werd vervoerd. Ook in de onderhavige zaak wordt van die methode gebruik gemaakt.
Daarnaast geldt dat [verdachte] heeft samengewerkt met medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] voor de invoer van bagage. Voor [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] geldt dat in C4 is komen vast te staan dat zij zich op 18 mei 2018 - twee dagen vóór de invoer in de onderhavige zaak - hebben schuldig gemaakt aan de invoer van harddrugs. Bij die gelegenheid is ruim 21 kilo cocaïne in beslag genomen. In C8 dat ziet op 6 juni 2018 hebben [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] ook harddrugs ingevoerd. Toen ging het om 11 kilogram heroïne. In C14 dat ziet op 13 augustus 2018 is [medeverdachte 3] ten slotte aangehouden nadat er in zijn auto 8 kilogram heroïne was aangetroffen. Kortom, [medeverdachte 3] vormt met [medeverdachte 4] een tandem die in dezelfde periode als waarin het onderhavige feit valt, meermalen harddrugs heeft ingevoerd. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] aan een enkel woord genoeg hebben om elkaar te begrijpen en dat [medeverdachte 3] ook meteen begrijpt wat [verdachte] bedoelt als hij het in hun onderlinge communicatie heeft over dat “hij alles voor de kinderen heeft gekregen ze kom morgen ja.” De rechtbank gaat er gelet op [verdachte]’s verklaring en de context vanuit dat [verdachte] hier bedoelt te zeggen tegen [medeverdachte 3] dat hij alle benodigde informatie heeft gekregen voor de invoer van harddrugs die de volgende dag op Schiphol binnenkomen. [medeverdachte 3] is degene die in contact staat met een opdrachtgever/afnemer, in dit geval [verdachte], en met [medeverdachte 4] die steeds net buiten het beveiligd gebied klaar staat om de bagage met harddrugs in ontvangst te nemen. De communicatielijnen verlopen op vergelijkbare wijze als in C4 en C8 ook op die dag volgens een vast patroon, waarbij [medeverdachte 3] een spilfunctie inneemt, zowel binnen als buiten het beveiligd gebied, op de luchthaven Schiphol. In de gevoerde gesprekken worden locaties en tijdstippen genoemd en afgesproken, waarbij – zoals hiervoor reeds is overwogen – de verdachten kennelijk steeds aan een enkel woord genoeg hebben om elkaar te kunnen begrijpen.
Dit alles acht de rechtbank mede redengevend voor het bewijs van feit 1 (C5). Naar het oordeel van de rechtbank komt de handelwijze van de verdachten in deze zaak op essentiële punten overeen met de handelwijze die hiervoor is vastgesteld ten aanzien van C4 en C8, zodat deze overeenkomst, bij wijze van schakelbewijs, zal worden gebruikt als bewijs in de onderhavige zaak. Bovendien heeft [verdachte] verklaard dat hij geld heeft ontvangen voor zijn bijdrage aan deze invoer, hetgeen niet voor de hand ligt als er geen invoer zou hebben plaatsgevonden.
Ten slotte is relevant dat de zwarte koffer niet zoals bij een testzending slechts gesignaleerd is door de verdachten bij de bagage-afhandeling op Schiphol, maar ook daadwerkelijk op verboden wijze van airside naar landside is vervoerd, met als doel deze bij (de vrouw van) [verdachte] af te leveren. Ook deze omstandigheid ondersteunt het vermoeden dat er harddrugs in de zwarte koffer aanwezig waren en dat er geen sprake was van een testzending. Het procesdossier bevat geen contra-indicaties voor dat vermoeden.
Gelet op al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat de handelingen van de verdachten op 20 mei 2018 betrekking hadden op daadwerkelijke (verlengde) invoer van cocaïne en/of heroïne.
Opzet
De vraag of [verdachte] opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van heroïne en/of cocaïne beantwoordt de rechtbank bevestigend en zij overweegt daartoe het volgende.
In zijn algemeenheid moet worden aangenomen dat belanghebbenden bij een transport van harddrugs op de hoogte zijn van hetgeen wordt geleverd. Het is moeilijk voorstelbaar dat leveranciers van harddrugs met een (zeer) grote waarde het risico willen lopen dat hun zending in handen komt van een onwetende ontvanger, zij het dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn ten aanzien van [verdachte] niet gesteld en evenmin gebleken. Voorts geldt dat het een feit van algemene bekendheid is dat via de luchthaven Schiphol frequent harddrugs Nederland worden ingevoerd, onder meer in bagage. De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] door op de hiervoor onder feiten en omstandigheden weergegeven wijze samen met [medeverdachte 3] te organiseren dat de zwarte koffer door [medeverdachte 1] buiten de douane om net buiten het beveiligd gebied van de luchthaven Schiphol aan [medeverdachte 4] werd overgedragen, zich ten minste heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die zwarte koffer harddrugs zoals heroïne en/of cocaïne bevatte. Dit uitgangspunt geldt temeer omdat [verdachte] ten tijde van de invoer reeds twaalf jaar medewerker van de luchthaven Schiphol was en dus wist dat het absoluut was verboden op de hiervoor beschreven wijze bagage van het beveiligd gebied van de luchthaven Schiphol te brengen. [verdachte] heeft ter terechtzitting ook verklaard dat hij wist dat het niet goed was wat hij deed. Tegelijkertijd heeft hij verschillende verklaringen gegeven voor zijn handelwijze en over de inhoud van de koffer. Wat hier ook van zij, door de inhoud van de bagage niet te (laten) controleren en deze buiten de douane om van het beveiligde gebied te laten brengen met de bedoeling die bagage later die dag in ontvangst te nemen, heeft [verdachte] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze bagage heroïne en/of cocaïne bevatte. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat kan worden bewezen dat [verdachte] ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van heroïne en/of cocaïne en hij deze aldus binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.
Medeplegen
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op het verrichten van de ten laste gelegde gedraging. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van de voor de kwalificatie medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan onder meer rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank stelt voorop dat een nauwe en bewuste samenwerking is vereist om reizigersbagage met heroïne en/of cocaïne vanuit het buitenland Nederland in te voeren. Er zijn aldaar personen die het transport organiseren en de reizigersbagage met harddrugs verzenden, terwijl aan de ontvangstzijde personen nodig zijn die de bagage onderkennen, veiligstellen en van de luchthaven afbrengen. Zowel tussen als binnen de verzendzijde en de ontvangstzijde moet nauw worden samengewerkt om de heroïne en/of cocaïne te kunnen invoeren en ervoor te zorgen dat de (kostbare) zending op de juiste plaats terechtkomt. Bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval ten aanzien van [verdachte] sprake is van medeplegen van de (verlengde) invoer van heroïne en/of cocaïne, moet worden gekeken naar het geheel van de gedragingen van de betrokken personen en het gewicht van de rol van [verdachte] in het samenwerkingsverband.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] bij deze drugsinvoer een organiserende en een uitvoerende rol speelde en aldus zowel intellectueel als feitelijk een substantiële bijdrage leverde aan de organisatie van de invoer van de koffer met harddrugs vanaf het beveiligde gebied van Schiphol. Hij staat op intensieve wijze in contact met [medeverdachte 3], zowel voorafgaand aan de verzending van de koffer, als net na de aankomst daarvan op Schiphol en later nadat de koffer op landside is overgedragen. [medeverdachte 3] staat nadat hij [verdachte] heeft gesproken op zijn beurt steeds weer in nauw contact met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4]. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat [verdachte] nauw en bewust heeft samengewerkt met anderen. Die samenwerking is zodanig intensief geweest en zijn rol daarbij was van een dusdanig materieel gewicht, dat sprake is van medeplegen.
De door de raadsman gevoerde bewijsverweren, voor zover nog niet afzonderlijk genoemd, zien op de waardering van de feiten, die hiervoor besproken zijn. Die verweren vinden alle hun weerlegging in de bewijsmiddelen en de waardering daarvan door de rechtbank, zoals hiervoor vermeld.
4.3.6
Bewijsoverweging ten aanzien van zaak B (C7)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het procesdossier onder meer het volgende af.
Op 31 mei 2018 om 09:17 uur belt [verdachte] met [medeverdachte 3] en zegt: “zondag ochtend 10 uur”, waarop [medeverdachte 3] zegt: “oke, dat is goed”. [verdachte] heeft verklaard dat als er een zending zou aankomen, hij met [medeverdachte 3] contact moest opnemen om te kijken of hij aan het werk zou zijn. Volgens [verdachte] was de rol van [medeverdachte 3] om de bagage naar buiten te brengen en naar de eigenaar te brengen, en is [medeverdachte 4] een contact van [medeverdachte 3].
Op 1 juni 2018 om 08:29 uur zendt [medeverdachte 3] [medeverdachte 2] een sms met de vraag of hij zondag werkt, waarop [medeverdachte 2] direct sms’t: “Ja” en [medeverdachte 3] “Oke” sms’t.
Op 2 juni 2018 om 21:37 uur stuurt [medeverdachte 3] [medeverdachte 4] een sms met de tekst: “Niet vergeten morgen tussen 09:45 en 10:00 uur”. Nog geen minuut later bellen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] en ze zeggen onder meer:
“[medeverdachte 4]: Ha hij kan mogelijk ook bellen, zei die, in verband met morgen.
[medeverdachte 3]: Welke? Die van vorige keer?
[medeverdachte 4]: Ha, die van vorige keer, ha.
[medeverdachte 3]: Euhh, dat ter zijde, het is oke als hij belt, maar euuuhhh (praat fluisterend) we krijgen morgen tussen kwart voor tien en tien uur.
[medeverdachte 4]: Akkoord, akkoord!
[medeverdachte 3]: Gasten, twee tal!
[medeverdachte 4]: Akkoord.
[medeverdachte 3]: Luister, weet je ook waar? Hoog waarschijnlijk moet je achter de dinges staan, het komt gelijk van de andere kant, niet vanaf dezelfde plek, maar van de andere kant.
[medeverdachte 4]: Akkoord.
[medeverdachte 3]: Sta achter het benzinestation.
[medeverdachte 4]: Akkoord.”
Op zondag 3 juni 2018 betreden [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] het beveiligd gebied op Schiphol om 06:33 uur respectievelijk 06:48 uur.
Om 09:14 uur vraagt [medeverdachte 3] per sms aan [medeverdachte 2] of hij op het werk is, wat [medeverdachte 2] direct bevestigt.
Om 09:22 uur belt [verdachte] met [medeverdachte 3] om te zeggen dat hij “daar” om 10 uur gaat parkeren. [medeverdachte 3] antwoordt dat dat goed is. Direct daarna belt [medeverdachte 3] [medeverdachte 4] en zegt: “het komt over 10 minuten aan, jongen!” waarop [medeverdachte 4] zegt dat hij eraan komt.
Om 09:24 uur belt [medeverdachte 3] [medeverdachte 2] en zegt hem: “Abi, je moet om tien uur gereed zijn, hij heeft mij zojuist gebeld” en “Kom maar om tien uur richting mij, of, wacht maar om tien uur mijn telefoontje af”. Verder geeft [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 2] uitleg over de plek waar [medeverdachte 2] moet zijn en [medeverdachte 3] zegt dat hij er om tien uur is.
Om 09:42 uur sms’t [medeverdachte 4] naar [medeverdachte 3]: “Ik ben er”.
Om 09:56 uur belt [medeverdachte 3] [medeverdachte 4] en zegt “Ha, oke, wacht maar, op dit moment, ... dus spoedig” en [medeverdachte 4] zegt: “ik ben aan de kant waar jij naar buiten zal komen” en “Akkoord, ik ben aan het wachten”.
Om 10:08 uur belt [medeverdachte 3] [medeverdachte 2] en ze zeggen onder meer:
“[medeverdachte 3]: Luister, vanaf welke kant zal je gaan als je het hebt opgehaald? Vanaf hier of vanaf de andere kant?
[medeverdachte 2]: Nee, ik zal het vanaf hier geven, abi.
[medeverdachte 3]: Gaat je vanaf hier naar binnen?
[medeverdachte 2]: Hehe.
[medeverdachte 3]: Dan euhhhh ... achter het benzinestation, oke?
[medeverdachte 2]: Is goed abi.
[medeverdachte 3]: Hij gaat daar op jou wachten, ik ga het aan hem doorgeven.”
Om 10:09 uur belt [medeverdachte 3] [medeverdachte 4] en zegt: “Dinges, euhh, kom maar achter het benzinestation”, waarop [medeverdachte 4] zegt dat het oké is.
Om 10:10 uur belt [verdachte] [medeverdachte 3] en zegt: “Abi kom, kom, ab ik hebbe die jongen weghalen dus ehh kom snel! [medeverdachte 3] zegt: “ja, ja, ik ben hier wacht”. Meteen hierna belt [medeverdachte 3] [medeverdachte 2] en zegt hem: “Het is oke, abi, ga gelijk naar binnen, ga gelijk naar binnen, het/hij is er aangekomen” en [medeverdachte 2] antwoordt dat het akkoord is en dat hij gaat.
Om 10:12 uur belt [medeverdachte 3] eerst [verdachte] en zegt hem: “ 1 minuut”. Direct daarna belt [medeverdachte 3] [medeverdachte 2] en zegt hem: “oke, hij is achter jou” en aansluitend belt [medeverdachte 3] [medeverdachte 4] en zegt hem: “hij komt er aan”.
Om 10:14 uur belt [verdachte] [medeverdachte 3] en zegt straks weer “voor de andere” te komen, over tien minuten. [medeverdachte 3] zegt dat over een kwartier de “zelfde man” komt, wat [verdachte] goed vindt.
[medeverdachte 3] belt aansluitend met [medeverdachte 4] en zegt: “over een kwartier gaan we er nog een ophalen, wacht maar even”. Direct daarna, om 10:16 uur belt [medeverdachte 3] [medeverdachte 2] en zegt hem met spoed naar binnen te gaan omdat er over tien minuten “nog een” is. Om 10:17 uur belt [verdachte] [medeverdachte 3] en zegt dat hij (de rechtbank begrijpt: de man) moet parkeren, “hij moet niet zo staan hier” maar “hij moet gewoon parkeren”. [verdachte] verklaart over dit gesprek dat zodra hij het heeft hij het aan de man geeft die moet parkeren.
Om 10:20 uur belt [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 3] en vraagt hem: “waar is die vriend?” en [medeverdachte 3] zegt dat die achter het benzinestation is en dat [medeverdachte 2] hem moet zeggen dat hij moet wachten want “de andere komt er ook aan”.
Vervolgens is er tussen 10:21 uur en 10:42 uur telefonisch communicatie tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [verdachte], en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4], die gaat over wie waar wanneer gaat parkeren. Om 10:38 uur zegt [medeverdachte 2] in een telefoongesprek met [medeverdachte 3]: “Het is dus waar we net ook hebben opgehaald?”, wat [medeverdachte 3] bevestigt. Om 10:41 uur zegt [verdachte] tegen [medeverdachte 3]: “kom maar bij ehh dinges achtentwintig”, waarna [medeverdachte 3] direct [medeverdachte 4] belt en tegen [medeverdachte 4] zegt: “We gaan het ophalen” en “je moet dit eerst ophalen, het komt eraan”.
[verdachte] heeft verklaard dat met “28” Delta 28 (de rechtbank begrijpt: gate D28) wordt bedoeld.
Om 10:48 uur belt [verdachte] [medeverdachte 3] en [medeverdachte 3] vraagt hem: “Abi, brenge naar jouw vrouw?” en [verdachte] antwoordt: “ja, vrouw”. Direct daarna belt [medeverdachte 3] [medeverdachte 4] en zegt hem: “geef ze allebei aan zijn vrouw”.
Om 10:52 uur verlaat [medeverdachte 2] doorlaatpost 90 met een witte bedrijfsauto met een rode “R” van [werkgever 3] erop.
Om 10:58 uur sms’t [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 3]: “Het is geregeld”. Om 11:02 uur betreedt [medeverdachte 2] via doorlaatpost 60 weer het beveiligd gebied op Schiphol.
Om 11:08 uur sms’t [medeverdachte 3] [medeverdachte 4]: “Zij/Hij schijnt achter de deur te wachten”. Op dat moment straalt de telefoon van [medeverdachte 4] een zendmast aan die in de buurt ligt van het woonadres van de vrouw van [verdachte]. Datzelfde is het geval om 11:17 uur wanneer [medeverdachte 4] naar [medeverdachte 3] sms’t: “Laat haar/hem komen”. Om 11:21 uur sms’t [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 3] “Ok”.
Om 12:47 uur en 15:12 uur verlaat [medeverdachte 3] respectievelijk [medeverdachte 2] het beveiligd gebied op Schiphol.
Om 16:18 uur belt [medeverdachte 3] [verdachte] en ze spreken af elkaar over een kwartier bij [verdachte] te ontmoeten.
Om 17:21 uur ontmoet [medeverdachte 3] [medeverdachte 2] bij moskee “Ulu Camli”, gelegen aan de Zeeburgerdijk te Amsterdam. Om 17:25 uur loopt [medeverdachte 2] daar met een witte envelop in zijn hand weg.
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 3 juni 2018 een koffer aan [medeverdachte 2] heeft gegeven.
Beoordeling
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang bezien met de bewijsmiddelen ten aanzien van zaak B (C7) zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne op 3 juni 2018, meermalen gepleegd.
De rechtbank overweegt daartoe dat uit al het bovenstaande blijkt dat [verdachte], net als op 20 mei 2018, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] inschakelt voor de invoer van bagage. Deze keer verwachten zij in de ochtend op Schiphol twee door hen in te voeren bagagestukken, zo volgt uit de telefoongesprekken tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]. Door [medeverdachte 3] wordt daarin gesproken over “gasten, een tweetal” en “geef ze allebei aan zijn vrouw”, waarmee hij kennelijk op de door hen in te voeren bagage doelt, hetgeen [medeverdachte 4] ook zo begrijpt uit deze steekwoorden, gelet op zijn handelwijze nadien. Voor het ophalen van de bagage, het vervoer daarvan over het beveiligd terrein en het overdragen daarvan aan [medeverdachte 4], die buiten het beveiligd terrein op de bagage wacht, schakelt [medeverdachte 3] deze keer, evenals op 18 mei 2018 (C4), [medeverdachte 2] in die wederom gebruik maakt van een witte bedrijfsauto van zijn werk en weer instructies krijgt van [medeverdachte 3]. In een tijdsbestek van nog geen uur brengt [medeverdachte 2] op 20 mei 2018 aldus tweemaal een bagagestuk buiten de douane om naar [medeverdachte 4]. [medeverdachte 4] brengt vervolgens die ochtend die twee bagagestukken naar het woonadres van de vrouw van [verdachte]. In de middag ontvangt [medeverdachte 2] op straat van [medeverdachte 3] een envelop met geld.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder C5 heeft overwogen over de aanwezigheid van cocaïne en/of heroïne in de ingevoerde bagage, verlengde invoer, opzet en medeplegen. Zij is van oordeel dat hetgeen daar is vermeld ook voor deze zaak geldt. Door de grote overeenkomsten tussen C7 en C5 in combinatie met C4 en C8 acht de rechtbank de bewijsvoering ter zake van zaak A feit 1 (C5) mede redengevend voor het bewijs ter zake van zaak B (C7).
4.3.7
Bewijsoverweging ten aanzien van zaak A feit 1 (C12)
Vrijspraak primaire feit
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen wat de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd. De rechtbank zal de verdachte hiervan dan ook vrijspreken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Op basis van afgeluisterde telefoongesprekken gevoerd op 25 juli 2018 en in de nacht van 25 op 26 juli 2018 door [verdachte], medeverdachten [medeverdachte 6], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] en voormalige medeverdachte [medeverdachte 8] is bij het onderzoeksteam het vermoeden ontstaan dat deze personen betrokken waren bij een geplande invoer van verdovende middelen in bagage op een vlucht vanuit Lagos die op 26 juli 2018 omstreeks 05:30 uur op Schiphol zou aankomen. Uit onderzoek bleek dat die ochtend rond dat tijdstip vlucht KL588 vanuit Lagos op Schiphol zou aankomen.
Tijdens controle van de bagage omstreeks 05:30 uur, direct na aankomst van die vlucht, werd een reistas van het merk Summit in beslag genomen waarin zich ruim 10 kilogram cocaïne en ruim 19 kilogram heroïne bevond.
Hoewel op 26 juli 2018 een reistas met verdovende middelen in beslag genomen is, biedt het dossier naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat [verdachte] en zijn medeverdachten betrokkenheid hadden bij de invoer van deze tas. De bewoordingen in de afgeluisterde gesprekken zijn te algemeen om met voldoende mate van zekerheid te kunnen vaststellen dat deze betrekking hebben op de invoer van verdovende middelen via bagage op vlucht KL588 vanuit Lagos op 26 juli 2018. Daaraan doet niet af dat de in beslag genomen reistas eenzelfde merk tas betreft als in andere zaaksdossiers waarin de rechtbank komt tot een bewezenverklaring. De rechtbank acht dit gegeven onvoldoende onderscheidend. Ook de omstandigheid dat de rechtbank ten aanzien van [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte 3] in andere zaaksdossiers betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen bewezen acht, leidt in C12 niet tot een andere conclusie ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit. [verdachte] zal hiervan worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring subsidiaire feit
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het procesdossier het volgende af.
[verdachte] en [medeverdachte 6] bellen op 12 juli 2018 om 12:06 uur met elkaar. [verdachte] wil weten “of het morgen doorgaat of niet”, omdat het laat is en anderen, die “steeds ernaar vragen”, aan het afsluiten zijn en weg gaan. Zes minuten later belt [medeverdachte 6] terug naar [verdachte] en zegt dat hij “hem” heeft gesproken, dat “hij” “met hen bezig is” en nu contact heeft “met die mensen”. [verdachte] zegt dat hij alleen maar “wil weten of het gaat gebeuren of niet”, dan kan hij “het tegen … zeggen”.
Vijf minuten later, om 12:13 uur belt [verdachte] met [medeverdachte 3] en zegt: “Morgen half 7 he?!” [medeverdachte 3] antwoordt dat dat geen probleem is.
Om 13:37 uur belt [verdachte] met [medeverdachte 6] en vraagt hem of hij al “iets van hem gehoord” heeft. [medeverdachte 6] zegt dat hij “zeker weet dat het misschien gaat gebeuren”. [verdachte] reageert dat hij “tegen hen” zal “zeggen dat het gaat gebeuren”.
Diezelfde dag belt [medeverdachte 3] ’s avonds om 23:31 uur [verdachte] en vraagt: “Morgen zeker he?”. [verdachte] bevestigt dat: “Ja, half zes a zes uur zo. Zeven uur zelfs of half zeven”.
De volgende dag belt [verdachte] om 05:42 uur met [medeverdachte 3] en zegt: “hij komt niet he, maandag”. [medeverdachte 3] antwoordt daarop: “Oke, ik ga hem bellen”. Vervolgens belt [medeverdachte 3] 1 minuut later zijn neef [medeverdachte 4] (medeverdachte in C4, C5, C7 en C8) en zegt dat “dinges, de vriend” niet kan komen.
Later die ochtend, om 08:48 uur, hebben [verdachte] en [medeverdachte 6] weer telefonisch contact. [verdachte] zegt tegen [medeverdachte 6] dat ze elkaar moeten ontmoeten en dat hij ([medeverdachte 6]) tegen “hem” moet zeggen “om dat van morgen te stoppen, dat hij het beter op maandag kan doen”, omdat “zij morgen niet aanwezig zijn”.
[medeverdachte 3] stuurt om 09:44 uur die ochtend een sms naar medeverdachte [medeverdachte 2] (verdachte in C4 en C7) met het bericht: “Het is gecanceld chef”.
Op 23 juli 2018 bellen [verdachte] en [medeverdachte 6] om 17:36 uur met elkaar. [medeverdachte 6] zegt: “ik kreeg net een telefoontje van de vent, hij zegt je moet niet boos worden want de mensen zeggen het ding gaat pas morgen door”. [verdachte] zegt tegen [medeverdachte 6] dat hij naar “hem” wil rijden samen met [medeverdachte 6].
De volgende dag belt [medeverdachte 3] om 07:00 uur met [medeverdachte 4] en vertelt dat “het” niet aankomt. De Volkswagen Golf van [medeverdachte 4] blijkt om 05:39 uur naar de luchthaven Schiphol te zijn gereden (komende vanaf de [adres 2] in Amsterdam, het woonadres van [medeverdachte 4]). Om 06:01 uur stond de auto in de omgeving van de Flamingoweg op de luchthaven Schiphol en om 07:05 uur reed de auto weer terug naar de [adres 2] in Amsterdam.
Weer een dag later, op 25 juli 2018, om 09:09 uur, belt [medeverdachte 5] met [verdachte] en vraagt hem: “Jouw man komt morgen hé”, wat [verdachte] vervolgens bevestigt. Om 09:25 uur heeft [verdachte] opnieuw telefonisch contact met [medeverdachte 3] en zegt hem: “Morgen 6 uur weer he, alstublieft”. [medeverdachte 3] antwoordt dat dat geen probleem is.
Later die dag hebben [verdachte], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] een aantal keer contact onderling, zowel telefonisch als fysiek. Kennelijk wachten zij op een bericht dat [medeverdachte 5] van een derde (“de jongen”) zal ontvangen. [medeverdachte 5] zegt dat hij ermee bezig is en dat “de jongen aan het bewegen is”. Uit historische verkeersgegevens van twee telefoonnummers die aan [medeverdachte 5] worden toegeschreven, blijkt dat [medeverdachte 5] op 25 juli 2018 in de middag enkele keren met een Nigeriaans nummer heeft gebeld. ’s Avonds om 22:56 uur belt [verdachte] [medeverdachte 5] met de vraag: “Hoe ver is het?”. [medeverdachte 5] antwoordt dat hij nog aan het wachten is, maar dat alles goed gaat. Hij wacht nog “op de laatste ding”. [verdachte] zegt dat [medeverdachte 5] het hem kan toezenden als hij het heeft.
Aan de tas zat een handgeschreven bagagelabel met de bestemming Sofia (Bulgarije) en het vluchtnummer FB462. Verder onderzoek toonde aan dat de transitbagage met die bestemming en dat vluchtnummer afgehandeld zou worden door het bedrijf [werkgever 6] op bagageband 40. [verdachte] en [medeverdachte 8] waren in die tijd werkzaam voor [werkgever 6]. Vlucht FB462 naar Sofia op 26 juli stond gepland voor vertrek naar Sofia om 10:15 uur. Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 8] op 26 juli om 00:24 uur telefonisch heeft doorgegeven aan [medeverdachte 3] dat hij alles heeft geregeld en “morgen” bij hem ([medeverdachte 3]) komt om 10 uur.
Beoordeling
[verdachte] heeft ten aanzien van dit zaaksdossier zowel in verhoren bij de KMAR als ter terechtzitting een verklaring afgelegd. Hij heeft verklaard dat [medeverdachte 3] een snorder is waarmee hij contact moest opnemen als er een zending zou aankomen. De rol van [medeverdachte 3] was dan om de bagage naar buiten te brengen, naar de eigenaar. Volgens [verdachte] had hij op 12 juli 2018 contact met [medeverdachte 3] over koffers of tassen die zouden komen. [medeverdachte 3] wist dat er een koffer kwam en het was de bedoeling dat die koffer of tas door een KLM-medewerker zou worden onderschept, waarna hij ([verdachte]) hem zou krijgen en vervolgens aan [medeverdachte 3] zou geven. De koffer kwam echter niet aan op 13 juli 2018 en hetzelfde was volgens [verdachte] het geval op 22 en 23 juli 2018. Op 25 juli 2018 was het volgens [verdachte] zijn taak om aan [medeverdachte 3] door te geven dat er iets onderweg was, nadat hij ([verdachte]) vlak daarvoor van [medeverdachte 5] had vernomen dat de dag erna een koffer zou komen die [verdachte] moest pakken.
De rechtbank stelt vast dat [verdachte] hiermee heeft erkend dat zijn handelingen, zoals hiervoor beschreven, tussen 12 juli 2018 en 26 juli 2018 betrekking hadden op het voornemen in samenwerking met anderen bagage van Schiphol te brengen buiten de douane en buiten het gewone proces van afhandeling van bagage om. Over de inhoud van deze bagage heeft [verdachte] niet verklaard. De rechtbank merkt de handelingen van [verdachte] in de genoemde periode aan als voorbereidingshandelingen met betrekking tot de invoer van heroïne en/of cocaïne. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Uit het procesdossier blijkt dat ten aanzien van alle aan de Opiumwet gerelateerde zaaksdossiers sprake is van één van de varianten van de hiervoor beschreven airbag-methode waarbij via de luchthaven Schiphol met gebruikmaking van Schipholmedewerkers bagage van airside naar landside werd vervoerd. De modus operandi in de onderhavige zaak wijst ook op deze methode. Daarnaast geldt dat [verdachte] in dit dossier heeft samengewerkt met medeverdachte [medeverdachte 3]. Deze staat op zijn beurt in contact met zijn neef [medeverdachte 4], die in dit zaaksdossier niet is gedagvaard. Voor [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] geldt dat in zaaksdossier C4 is komen vast te staan dat zij zich op 18 mei 2018 hebben schuldig gemaakt aan de invoer van harddrugs. Bij die gelegenheid is ruim 21 kilo cocaïne in beslag genomen. In C8 dat ziet op 6 juni 2018 hebben [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] ook harddrugs ingevoerd. Toen ging het om 11 kilogram heroïne. In C14, dat ziet op 13 augustus 2018, is [medeverdachte 3] ten slotte aangehouden nadat er in zijn auto 8 kilogram heroïne was aangetroffen. Kortom, [medeverdachte 3] vormt met [medeverdachte 4] een tandem die in dezelfde periode als waarin het onderhavige feit valt, meermalen harddrugs heeft ingevoerd. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] aan een enkel woord genoeg hebben om elkaar te begrijpen en dat [medeverdachte 3] ook meteen begrijpt wat [verdachte] bedoelt als hij het in hun onderlinge communicatie heeft over “Morgen half 7 he?!” De rechtbank gaat er gelet op [verdachte]’s verklaring en de context vanuit dat [verdachte] hier bedoelt te zeggen tegen [medeverdachte 3] dat er volgens planning de volgende dag harddrugs op Schiphol zullen binnenkomen. [medeverdachte 3] is degene die in contact staat met [verdachte], die over de benodigde informatie beschikt over een binnenkomende zending, en met [medeverdachte 4] die steeds net buiten het beveiligd gebied klaar staat om de bagage met harddrugs in ontvangst te nemen. De communicatielijnen verlopen op vergelijkbare wijze als in C4 en C8 ook in dit zaaksdossier volgens een vast patroon, waarbij [medeverdachte 3] een spilfunctie inneemt, zowel binnen als buiten het beveiligd gebied op de luchthaven Schiphol. In de gevoerde gesprekken worden locaties en tijdstippen genoemd en afgesproken, waarbij – zoals hiervoor reeds is overwogen – de verdachten kennelijk steeds aan een enkel woord genoeg hebben om elkaar te kunnen begrijpen.
Dit alles acht de rechtbank mede redengevend voor het bewijs van de in C12 ten laste gelegde voorbereidingshandelingen. Naar het oordeel van de rechtbank komt de handelwijze van de verdachten in deze zaak op essentiële punten overeen met de handelwijze die is vastgesteld ten aanzien van C4 en C8, zodat deze overeenkomst, bij wijze van schakelbewijs, zal worden gebruikt als bewijs in de onderhavige zaak. Dit geldt ook voor C5 en C7, waarin [verdachte] wordt veroordeeld wegens het medeplegen van invoer van heroïne en/of cocaïne op 20 mei 2018 respectievelijk 3 juni 2018, in welke gevallen er geen harddrugs in beslag zijn genomen. Ook in deze beide dossiers (C5 en C7) is sprake van een samenwerking met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4], zowel onderling als met [verdachte], die op essentiële punten overeenkomt met de samenwerking tussen de verdachten in deze zaak.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder C5 en C7 heeft overwogen over opzet en medeplegen. Zij is van oordeel dat hetgeen daar is vermeld ook voor deze zaak geldt. Door de grote overeenkomsten tussen enerzijds C12 en anderzijds C5 en C7 in combinatie met C4 en C8 acht de rechtbank de bewijsvoering ter zake van zaak A feit 1 (C5) en zaak B (C7) mede redengevend voor het bewijs van opzet en medeplegen ter zake van zaak A feit 2 (C12).
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte] zich samen met [medeverdachte 3] en anderen schuldig heeft gemaakt aan voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet in de periode van 12 juli 2018 tot en met 26 juli 2018.
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in zaak A onder 1 primair en 2 subsidiair en de in zaak B onder 1 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Zaak A
Feit 1 (C5)
Primair
hij op 20 mei 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne;
Feit 2 (C12)
Subsidiair
hij in de periode van 12 juli 2018 tot en met 26 juli 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen:
  • één of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit mede te plegen en/of om daartoe gelegenheid en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
  • zich en/of één of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen, en/of
  • vervoermiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) en/of anderen
- ( telefonisch en fysiek) gecommuniceerd en afspraken gemaakt over de datum en tijdstip van aankomst van een of meer zendingen verdovende middelen en/of het doorgaan van die zendingen verdovende middelen en
- ( telefonisch) gecommuniceerd en afspraken gemaakt over het aanwezig zijn en/of het gereed staan op of in de omgeving van airside van de luchthaven Schiphol om reizigersbagage met verdovende middelen uit de lading van een binnenkomende vlucht te (laten) halen en/of in ontvangst te (laten) nemen en/of te (laten) vervoeren en/of over te (laten) dragen en
- zich (volgens afspraak) naar de luchthaven Schiphol begeven en aldaar of in de omgeving aanwezig geweest en zich gereed gehouden en
- een vervoermiddel voorhanden gehad;
Zaak B
Feit 1 (C7)
Primair
hij op 3 juni 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Zaak A
Ten aanzien van feit 1 primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van feit 2 subsidiair:
medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen en/of een ander trachten te bewegen om daartoe gelegenheid, en/of inlichtingen te verschaffen en/of zich en/of een ander gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of vervoermiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
Zaak B
Ten aanzien van feit 1 primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

6.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesenhalf jaar met aftrek van het voorarrest, dit na compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn.
7.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich meermalen samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van heroïne en/of cocaïne en aan het plegen van voorbereidingshandelingen hiertoe. De verdachte heeft zich hiermee begeven op het terrein van internationale handel in verdovende middelen. De verdachte heeft hierbij zowel een organiserende als een uitvoerende rol gespeeld. Gelet op het procesdossier, het feit dat hieruit blijkt dat in de zaken waarin harddrugs is inbeslaggenomen het steeds gaat om aanzienlijke hoeveelheden variërend van acht kilogram tot zo’n zevenentwintig kilogram, in samenhang met de vele overeenkomsten tussen de verschillende zaken, gaat de rechtbank er met het oog op de straftoemeting van uit dat het in de gevallen waarin de hoeveelheden heroïne en/of cocaïne onbekend zijn gebleven, ook hoeveelheden in die orde van grootte betrof. Een dergelijke substantiële hoeveelheid moet bestemd zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. Heroïne en cocaïne zijn voor de gebruikers ervan zeer schadelijke stoffen. Harddrugs als heroïne en cocaïne leiden vaak, direct en indirect, tot andere vormen van criminaliteit, waaronder (ernstige) geweldscriminaliteit en misdrijven die een bedreiging zijn voor de integriteit van het financiële en economische verkeer. Ook worden er regelmatig strafbare feiten gepleegd door de gebruikers van deze middelen om hun behoefte aan deze stof te kunnen financieren.
Als Schipholmedewerker heeft de verdachte een wezenlijke rol gehad bij het plegen van deze feiten, omdat hij zich door het gebruik van zijn Schipholpas buiten de douane om vrijelijk over het beveiligde terrein van Schiphol kon bewegen. Hij heeft daarmee misbruik gemaakt van zijn positie, waardoor hij bij uitstek beschikte over mogelijkheden voor de smokkel van verdovende middelen. Voor de bestrijding van de internationale handel in harddrugs is het van groot belang dat vooral ook medewerkers van een (lucht)haven weerstand bieden tegen de verleiding zich in te laten met de invoer van harddrugs. De verdachte deed dit niet, had voor de hiervoor genoemde gevolgen geen oog en was kennelijk slechts uit op eigen financieel gewin.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 5 augustus 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder in verband met de Opiumwet is veroordeeld.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en mede gelet op de straffen die in soortgelijke zaken van deze omvang plegen te worden opgelegd, kan niet anders dan met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur worden volstaan. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van vierentachtig maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt hierbij geldt dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van een verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat in deze zaak van het uitgangspunt van twee jaren moet worden afgeweken. De keuze van het Openbaar Ministerie om de zaken van het aanzienlijke aantal verdachten in het onderzoek Ryeford-Monston gelijktijdig ter berechting aan te brengen, acht de rechtbank gelet op de inhoud van en samenhang tussen de verschillende zaken van onvoldoende gewicht om ten nadele van de verdachte uit te gaan van een duur van de redelijke termijn die langer is dan de gebruikelijke twee jaren. Ook de coronapandemie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die in dit specifieke geval een langere duur rechtvaardigt. De rechtbank gaat daarom uit van een duur van twee jaren vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen tot een eindvonnis had moeten worden gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 2 april 2019, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het eindvonnis wordt heden, op 20 december 2022, gewezen.
De rechtbank stelt daarom vast dat de redelijke termijn daarmee met eenentwintig maanden is overschreden. De rechtbank compenseert deze termijnoverschrijding door de duur van de op te leggen gevangenisstraf te verminderen met dertien maanden.
Duur van de gevangenisstraf
Mede gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding bij de straftoemeting af te wijken van wat de officieren van justitie hebben gevorderd. De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van eenenzeventig maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden en zal dit aan de verdachte opleggen.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), aan de orde is.
Voorlopige hechtenis
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de rechtbank bij vonnis de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte zal bevelen.
Hoewel aan de verdachte een gevangenisstraf van aanzienlijke duur zal worden opgelegd, zal de rechtbank de vordering tot opheffing van de schorsing afwijzen. De rechtbank is van oordeel dat de ernstige bezwaren die tot het bevel voorlopige hechtenis hebben geleid nog onverkort bestaan, maar dat de gronden die destijds aan het bevel voorlopige hechtenis van de verdachte ten grondslag zijn gelegd, te weten de grond van de geschokte rechtsorde en de grond van het gevaar voor herhaling, thans niet langer aanwezig zijn.
Wat betreft de grond van de geschokte rechtsorde overweegt de rechtbank dat de zaak tegen de verdachte ziet op feiten die dateren uit 2018. Naar het oordeel van de rechtbank kan thans niet langer worden volgehouden dat de rechtsorde ernstig is geschokt wanneer op dit moment de (reeds geschorste) voorlopige hechtenis van de verdachte wordt opgeheven.
Met betrekking tot de grond van het recidivegevaar overweegt de rechtbank dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Ook gedurende de periode van de schorsing van de voorlopige hechtenis is niet gebleken dat de verdachte met politie en justitie in aanraking is gekomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook deze grond niet langer aan de orde is.
Daarbij geldt dat bij de behandeling van een strafzaak het uitgangspunt is, en dat blijft het ook na de onderhavige veroordeling, dat een verdachte een eventueel hoger beroep in vrijheid mag afwachten. Dit veroordelende vonnis maakt dat niet anders. In de hoogte van de op te leggen straf ziet de rechtbank op zichzelf geen aanleiding voor herleving van de voorlopige hechtenis. Daarbij weegt de rechtbank het aanzienlijke tijdsverloop in deze zaak mee.
De officieren van justitie hebben hun standpunt dat de voorlopige hechtenis van de verdachte bij een veroordelend vonnis dient te herleven mede gebaseerd op artikel 75, eerste lid, laatste volzin, Sv. Deze bepaling houdt in dat een bevel tot voorlopige hechtenis ook kan worden gegeven of verlengd op de grond dat in het
bestreden vonniseen vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd van ten minste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging. Deze bepaling is gezien haar plaats in de wet en haar bewoordingen uitsluitend gericht aan de appelrechter en dient daarom bij de onderhavige beoordeling buiten beschouwing te blijven.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 47, 57, 63 van het Wetboek van Strafrecht en
artikel 2, 10 en 10a van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 2 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de in zaak A onder 1 primair en 2 subsidiair en de in zaak B onder 1 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de in zaak A onder 1 primair en 2 subsidiair en de in zaak B onder 1 primair bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
71 (eenenzeventig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Lamboo, voorzitter,
mr. D.D.M. Hazeu en mr. M.C.J. Lommen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers A. Helder en mr. E.C.W. Coesel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 december 2022.