ECLI:NL:RBNHO:2022:11526

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
AWB-21_3274
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gegrondheid van een beroep tegen de oplegging van een bestuurlijke boete in het kader van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, wordt het beroep van eiser tegen de oplegging van een bestuurlijke boete door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem beoordeeld. Eiser, die sinds 1989 bijstand ontving, kreeg een boete opgelegd van € 435,78 na een herziening van zijn uitkering. De rechtbank heeft op 12 december 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep gegrond werd verklaard.

Eiser had niet gemeld dat zijn dochter was afgestudeerd, wat leidde tot een te hoge uitkering. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de individuele omstandigheden van eiser. Hoewel de rechtbank vaststelt dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden, is de opgelegde boete niet evenredig. De rechtbank concludeert dat de boete moet worden vastgesteld op € 0,-, rekening houdend met de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke situatie van eiser.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 14 juli 2021 voor zover het de hoogte van de boete betreft en herroept het primaire besluit van 25 februari 2021. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.518,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van individuele omstandigheden bij het opleggen van bestuurlijke boetes.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/3274

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. L.A. Fischer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (verweerder)

(gemachtigde: mr. S. Dijkman Dulkes-Wan).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de oplegging van een boete.
Met het besluit van 25 februari 2021 heeft verweerder een boete opgelegd van € 435,78.
Met het bestreden besluit van 14 juli 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 20 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van de besluiten

1. Eiser ontving bijstand, norm gehuwden, sinds 1989. De uitkering is beëindigd per [dag] november 2020 wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Verweerder heeft naar aanleiding van de mededeling van de SVB dat een AIO-uitkering is toegekend naar de kostendelersnorm een onderzoek ingesteld. Daaruit is verweerder gebleken dat eisers dochter [naam] haar studie op 27 januari 2020 heeft afgerond en geen studiefinanciering meer ontving. Eiser heeft dit niet gemeld. Omdat dit betekent dat de kostendelersnorm van toepassing was en daarom teveel uitkering is ontvangen van 28 januari 2020 tot en met 31 oktober 2020 heeft verweerder bij besluit van 12 januari 2021 de uitkering herzien over de periode 28 januari 2020 tot en met 31 oktober 2020 en een bedrag van bruto € 2103,63 van eiser teruggevorderd. Hier is niet tegen opgekomen.
2. Met het besluit van 25 februari 2021 heeft verweerder vervolgens een boete opgelegd van € 435,78. Verweerder heeft de verwijtbaarheid als ‘verminderd’ aangemerkt (25% van het netto benadelingsbedrag). Verweerder heeft rekening gehouden met de draagkracht.
Standpunt eiser
3. Eiser stelt in beroep dat zij niet wisten dat hun dochter was afgestudeerd. Het contact met dochter [naam] is slecht. Zij woont wel thuis omdat ze geen eigen woning kan vinden. Zij vertrekt ’s ochtends en komt ’s avonds weer thuis. Verweerder verwijt hem ten onrechte dat hij had moeten weten dat zijn dochter was afgestudeerd. Eiser betoogt verder dat in zijn geval het niet redelijk is de boete te koppelen aan het benadelingsbedrag. Die zegt namelijk niets over de ernst van de gedraging. Eiser vindt de opgelegde boete niet evenredig ten opzichte van de hem verweten gedraging.
4. Verweerder stelt dat de opgelegde boete in lijn is met regelgeving en jurisprudentie. Er is uitgegaan van een verminderde verwijtbaarheid, omdat is geoordeeld dat het eiser niet duidelijk is geweest dat hij had moeten doorgeven dat zijn dochter was afgestudeerd, en er is rekening gehouden met de draagkracht (de opgelegde boete is lager dan de maximaal op te leggen boete).

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of verweerder terecht aan eiser een boete ter hoogte van € 435,78 heeft opgelegd.
6. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is het toetsingskader?
7. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ingevolge artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
8. Een bestuursorgaan moet bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat de betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In het kader van de boete moet, ook als de besluitvorming over de intrekking en de terugvordering vaststaat, een zelfstandig oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting worden gegeven. Daarbij geldt een zwaardere bewijslast, nu het opleggen van een boete wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging.
Is in het kader van de boete aangetoond dat de inlichtingenverplichting is geschonden?
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft aangetoond dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet aanstonds te melden dat zijn dochter in januari 2021 haar diploma heeft behaald en geen studiefinanciering meer ontving. Van die schending kan eiser een verwijt worden gemaakt. Eiser had daarvan op de hoogte kunnen en moeten zijn.
Is de hoogte van de boete juist bepaald?
10. Boetes die ingevolge artikel 18a van de Pw zijn opgelegd dienen volledig te worden getoetst met inachtneming van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. Op grond van dat artikel stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, waarbij zo nodig rekening kan worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of de opgelegde boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie.
11. De hoogte van de boete wordt volgens het Boetebesluit socialezekerheidswetten afgestemd op de mate van verwijtbaarheid. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen opzet, grove schuld, verwijtbaarheid zonder opzet of grove schuld en verminderde verwijtbaarheid. Een beboetbare gedraging leidt bij ‘normale’ verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag en bij ‘verminderde’ verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 25% van het benadelingsbedrag
12. Verweerder is uitgegaan van een verminderde verwijtbaarheid. Maar daarmee is nog niet alles over de evenredigheid van de boete gezegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte te weinig oog gehad voor de individuele omstandigheden. Het enkele feit dat eiser de Nederlandse taal niet machtig is geeft nog geen reden de boete verder af te stemmen. In aanmerking genomen echter de aard van de gedraging, het feit dat eiser zonder problemen het teveel ontvangen bedrag onmiddellijk terug betaalt en de constatering dat eiser op het moment van het opleggen van de boete al (geruime tijd) geen Pw-uitkering meer ontving, acht de rechtbank wel reden voor verdere afstemming. Ook weegt mee dat eiser en zijn gezin al meer dan 30 jaar op het sociaal minimum zitten en de (hoogte van de) boete in die context voor eiser meer onevenredig uitpakt. De hoogte van de boete dient verder te worden afgestemd op de individuele omstandigheden van eiser.

Conclusie en gevolgen

13. Gelet op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en rekening houdend met de individuele omstandigheden van eiser acht de rechtbank een boete van € 0,- passend en geboden.
14. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft en ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit van 14 juli 2021 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
-herroept het primaire besluit van 25 februari 2021 voor zover het de hoogte van de boete betreft, stelt de boete vast op € 0,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
-bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.