ECLI:NL:RBNHO:2022:11440

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
15/870665-18
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van de invoer van heroïne en cocaïne door Schipholmedewerkers met gebruik van de airbag-methode

Op 20 december 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die betrokken was bij de invoer van heroïne en cocaïne via de luchthaven Schiphol. De verdachte, die een belangrijke uitvoerende rol speelde, werd beschuldigd van het medeplegen van de invoer van deze verdovende middelen door middel van de zogenaamde 'airbag-methode'. Dit houdt in dat verdovende middelen in bagage werden verstopt en door Schipholmedewerkers uit het beveiligde gebied werden gehaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen op verschillende data, waaronder 18 mei, 20 mei, 3 juni en 6 juni 2018, betrokken was bij de invoer van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne en heroïne. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van deze feiten en legde een gevangenisstraf van 61 maanden op, met aftrek van voorarrest. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en de rol van de verdachte in het geheel, maar benadrukte de ernst van de feiten en de schadelijke gevolgen van drugshandel voor de maatschappij.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/870665-18
Uitspraakdatum: 20 december 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 1 september 2022, 2 september 2022, 12 september 2022, 16 september 2022,
29 september 2022, 11 oktober 2022 en 6 december 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum en -plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres 1] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. K. Sanders en mr. G. Visser en van wat de verdachte en zijn raadsman,
mr. W.H. Boomstra, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan:
Feit 1 (C4)
Primair
Het op of omstreeks 18 mei 2018 medeplegen van de invoer van 21.074 gram cocaïne.
Subsidiair
Het op om omstreeks 18 mei 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Feit 2 (C5)
Primair
Het op of omstreeks 20 mei 2018 medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Subsidiair
Het in of omstreeks de periode van 19 mei 2018 tot en met 20 mei 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Feit 3 (C7)
Primair
Het op of omstreeks 3 juni 2018 (meermalen) medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Subsidiair
Het in of omstreeks de periode van 31 mei 2018 tot en met 3 juni 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Feit 4 (C8)
Primair
Het op of omstreeks 6 juni 2018 medeplegen van de invoer van 11.026 gram heroïne.
Subsidiair
Het in of omstreeks de periode van 3 juni 2018 tot en met 6 juni 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.InleidingOp 17 juli 2017 is naar aanleiding van informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) het onderzoek Ryeford gestart, waaruit op 29 maart 2018 het onderzoek Monston is voortgevloeid. Beide onderzoeken zijn uitgevoerd door het Cargo-Harc-team Schiphol, een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMAR), FIOD en Douane. De bevindingen uit de onderzoeken Ryeford en Monston zijn samengevoegd tot één dossier in verband met de gedeeltelijke overlap tussen de bevindingen in beide onderzoeken.

Gedurende de onderzoeksperiode is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd, getuigen gehoord en camerabeelden bekeken. Hierbij is de verdenking naar voren gekomen dat via de zogenoemde ‘airbag-methode’ cocaïne en heroïne werd ingevoerd in Nederland en dat hierbij verschillende personen die werkzaam waren op de luchthaven Schiphol betrokken waren.
De ‘airbag-methode’ kent verschillende werkwijzen, die met elkaar gemeen hebben dat verdovende middelen per vliegtuig vanuit het buitenland worden verzonden in bagage, welke bagage na aankomst op de luchthaven Schiphol dient te worden veiliggesteld door een Schipholmedewerker. Dit kan direct na aankomst van het vliegtuig op het platform gebeuren, of bij de afhandeling van de aangekomen bagage in de bagagekelder. De Schipholmedewerker zorgt er vervolgens voor, al dan niet met behulp van anderen, dat de bagage met verdovende middelen van het beveiligd gebied van de luchthaven (hierna ook wel “airside” genoemd) wordt gebracht en verder wordt vervoerd naar “landside”, het gedeelte van de luchthaven dat niet onder dat beveiligde gebied valt. Voor de invoer van verdovende middelen middels de ‘airbag-methode’ is afstemming nodig tussen de personen die het transport in het land van herkomst organiseren en de Schipholmedewerkers (en anderen) die de bagage met verdovende middelen op de luchthaven Schiphol moeten veiligstellen en/of verder vervoeren en/of afleveren. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat deze afstemming doorgaans verloopt via diverse contact- en tussenpersonen.
Naast de onderzoeken Ryeford en Monston is op 18 september 2018 separaat het onderzoek Yimbun gestart. Ook dat onderzoek is uitgevoerd door het Cargo-Harc-team Schiphol en heeft betrekking op de verdenking van invoer van verdovende middelen in Nederland via de luchthaven Schiphol, waarbij verschillende Schipholmedewerkers zouden zijn betrokken. Nadat gebleken was dat enkele verdachten in het onderzoek Yimbun ook voorkwamen in het onderzoek Monston, zijn onderzoeksbevindingen uit Yimbun opgenomen in het samengevoegde dossier van de onderzoeken Ryeford en Monston.
De onderzoeken Ryeford, Monston en Yimbun hebben geleid tot strafzaken tegen twintig verdachten, die vanaf 16 juli 2018 zijn aangehouden. In wisselende samenstellingen worden zij ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij de invoer van verdovende middelen, dan wel de voorbereiding daarvan, op diverse data. Elk incident is afzonderlijk behandeld in een zaaksdossier genummerd tussen C1 en C16. In het vonnis zal deze nummering worden gevolgd.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle primair ten laste gelegde feiten, met dien verstande dat kan worden bewezen dat de verdachte zich op
3 juni 2018 (C7) tweemaal schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van cocaïne en/of heroïne.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte partieel moet worden vrijgesproken van het onder alle feiten ten laste gelegde medeplegen. Voor het overige heeft de raadsman ten aanzien van het bewijs geen verweren gevoerd en/of uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de Bijlage II bij dit vonnis zijn vervat. De rechtbank zal de zaken hieronder in chronologische volgorde bespreken.
4.3.2
Algemene feitelijke achtergrond
Verdachte [verdachte] was ten tijde van het onderzoek Ryeford-Monston niet werkzaam op de luchthaven Schiphol. Hij werkte bij Vomar, een supermarkt te Amsterdam. In het verleden is hij werkzaam geweest op de luchthaven Schiphol.
Medeverdachte [naam 1] (hierna: [naam 1] ) was in 2018 circa 12 jaar werkzaam op de luchthaven Schiphol, de laatste jaren als bagagemedewerker via uitzendbureau Swissport. In verband daarmee beschikte hij over een Schipholpas waarmee hij toegang had tot het beveiligde gebied.
Medeverdachte [naam 2] (hierna: [naam 2] ) was in 2018 al 23 jaar werkzaam bij de bagage-afhandeling van KLM op Schiphol, in het bijzonder ten aanzien van het losproces in de bagagekelder. Voor zijn werkzaamheden beschikte ook hij over een schipholpas waarmee hij toegang had tot het beveiligde gebied.
Medeverdachte [naam 3] (hierna: [naam 3] ) werkte sinds 1 april 2018 voor [bedrijf 1] (voorheen “ [bedrijf 2] ” genaamd), een bedrijf dat het onderhoud verzorgt van (koffie)automaten op de luchthaven Schiphol. In verband daarmee beschikte ook hij over een Schipholpas waarmee hij toegang had tot het beveiligde gebied. Voor zijn werk kon hij gebruik maken van een bedrijfsvoertuig van zijn werkgever waarmee hij van het onbeveiligde gebied van de luchthaven naar het beveiligde gebied kon rijden en omgekeerd.
Medeverdachte [naam 4] (hierna: [naam 4] ) was sinds enige jaren werkzaam op Schiphol voor schoonmaakbedrijf [bedrijf 3] en ook hij beschikte over een Schipholpas voor airside. Hij maakte gebruik van een witte bedrijfsauto van [bedrijf 3] met de naam van het bedrijf.
Medeverdachte [naam 5] (hierna: [naam 5] ), de oom van [verdachte] , is tientallen jaren werkzaam geweest op Schiphol. In 2018 was hij werkzaam bij het bedrijf [bedrijf 4] en beschikte ook hij over een Schipholpas voor het beveiligde gedeelte van de luchthaven waar onder andere de afhandeling van de bagage plaatsvindt. Hij verzorgde de catering voor een aantal luchtvaartmaatschappijen en verrichtte schoonmaakwerkzaamheden. Hij kon gebruik maken van een voertuig van [bedrijf 4] , waarmee hij ook tijdelijk het beveiligde gebied kon verlaten.
Medeverdachte [naam 6] (hierna: [naam 6] ) was ten tijde van het onderzoek Ryeford-Monston niet werkzaam op de luchthaven Schiphol. In het verleden is hij als schoonmaker werkzaam geweest op de luchthaven Schiphol.
Medeverdachte [naam 7] (hierna: [naam 7] ) werkte sinds 2004 bij de KLM. In 2018 was hij werkzaam bij de bagageafhandeling van de KLM op Schiphol, in een leidinggevende functie bij de afdeling die zorgdraagt voor de bagageafhandeling van vertrekkende vluchten. In verband daarmee beschikte ook hij over een Schipholpas waarmee hij toegang had tot het beveiligde gebied.
4.3.3
Toeschrijving telefoonnummers en communicatie
Een groot deel van de bewijsmiddelen bestaat uit gespreksverkeer en dataverkeer dat is opgenomen en uitgeluisterd, dan wel gelezen. Dit verkeer heeft plaatsgevonden met in het onderzoek bekend geworden telefoonnummers.
De conclusie dat [verdachte] of een medeverdachte in de hierna te bespreken zaken iets zegt of schrijft in het onderschepte gespreks- en/of dataverkeer vloeit in beginsel voort uit de conclusie dat hij de gebruiker is van het betreffende nummer. Geen van de verdachten in de hierna te bespreken zaken heeft betwist dat hij de gebruiker is van een hierna te noemen nummer dat aan hem wordt toegeschreven en dat hij deelnemer is geweest aan de met dat nummer gevoerde gesprekken of verzender of ontvanger van daarmee verstuurde sms-berichten. Daarom volstaat de rechtbank hieronder met een opsomming per verdachte van de telefoonnummer(s) die hij in gebruik heeft ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer, onder verwijzing naar de bij de bewijsmiddelen vermelde processen-verbaal waarin dit is gerelateerd.
[verdachte]
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 17] en [telefoonnummer 18] zijn in gebruik bij [verdachte] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [naam 5] (in C4, C5, C7 en C8)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] zijn in gebruik bij medeverdachte [naam 5] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [naam 4] (in C4 en C7)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 4] zijn in gebruik bij [naam 4] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [naam 1] (in C5 en C7)
Het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 5] is in gebruik bij [naam 1] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met dat nummer.
Medeverdachte [naam 3] (in C5)
Het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 6] is in gebruik bij [naam 3] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met dat nummer.
Medeverdachte [naam 2] (in C8)
Het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 7] is in gebruik bij [naam 2] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met dat nummer.
Medeverdachte [naam 6] (in C8)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 8] en [telefoonnummer 10] zijn in gebruik bij [naam 6] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [naam 7] (in C8)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 11] en [telefoonnummer 12] zijn in gebruik bij medeverdachte [naam 7] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
4.3.4
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 primair (C4)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het procesdossier onder meer het volgende af.
Op 18 mei 2018 om 11:10 uur treft personeel van de Douane in de bagagekelder ter hoogte van loskade 22 te Schiphol een blauwe rolkoffer aan waarin zich, naar later bleek, 21 pakketten met een totaal nettogewicht van ruim 21 kilogram cocaïne bevonden. Deze koffer was afkomstig van vlucht KL749 vanuit Bogota (Colombia) met bestemming Hong Kong via vlucht KL887 om 17:20 uur.
Om 14:02 uur belt [naam 5] vanaf Schiphol met [naam 4] en vraagt hem of hij aan het werk is. [naam 4] beaamt dit en zegt desgevraagd dat hij tot half drie werkt. Daarop geeft [naam 5] aan dat het kan zijn dat hij hem belt, waarop [naam 4] zegt: “Oke abi, ik ben immers toch hier.” Twee minuten later belt [naam 5] met [verdachte] die thuis in [woonplaats] is en vraagt hem of hij “deze kant op wil komen”, waarop [verdachte] hem vraagt of [naam 5] zijn - [naam 5] - huis bedoelt, waarop [naam 5] zegt: “Nee, naar die dinges”. [verdachte] zegt dan: “Oke, ik kan wel komen.”
De auto van [verdachte] passeert die dag om 14:26 uur en 14:29 uur verkeerscamera’s op Schiphol.
Om 14:34 uur bellen [naam 5] en [verdachte] met elkaar vanaf Schiphol en zegt [verdachte] desgevraagd dat hij zijn auto heeft geparkeerd “waar je altijd de auto parkeert”. [naam 5] antwoordt: “Is goed, ik kom eraan”.
Om 15:18 uur wordt de hiervoor genoemde blauwe rolkoffer afkomstig van vlucht KL749 op bagageband 25 gestort. In overleg met de officier van justitie worden de aangetroffen pakketten cocaïne verwisseld voor pakketten papier en ongeveer 2 gram cocaïne.
Om 15:25 uur belt [naam 5] met [naam 4] en zegt hem: “Ga maar met spoed naar 31”, en: “Gelijk, hij staat te wachten”. [naam 4] zegt: “Is goed, abi”. Meteen daarna belt [naam 5] , wiens telefoon dan een zendmastlocatie buiten Schiphol aanstraalt, met een onbekend gebleven man (nr. * [telefoonnummer 13] ) en zegt hem: “Abi iemand van ehh [bedrijf 3] kome, ik ben buite. Hij komt naar jou toe”. [naam 5] zegt, gevraagd naar de kleur: “Oranje kleur met ‘R’”.
Om 15:28 uur passeert de auto van [verdachte] de verkeerscamera bij de Rijkerstraat P30 te Schiphol, ter hoogte van de personeelsparkeerplaats.
Om 15:30 uur belt [naam 5] weer met bedoelde onbekend gebleven man (nr. * [telefoonnummer 13] ), wiens zendmastlocatie op dat moment de D-pier op Schiphol is, en zegt hem desgevraagd dat hij eraan komt, dat hij bijna bij hem is en: “kijk witte”.
Om 15:36 uur rijdt een witkleurige auto voorzien van een rood/oranje kleurige “R” op het beveiligde gedeelte van de luchthaven Schiphol ter hoogte van gate D4, in de richting van de oplopende gatenummers, waaronder ook D31.
Om 15:36 uur belt via mastlocatie D-pier te Schiphol de onbekend gebleven man (nr. * [telefoonnummer 13] ) met [naam 5] om te vragen waar hij blijft, waarop [naam 5] zegt dat hij hem gaat bellen. Direct daarna belt [naam 5] met [naam 4] en gevraagd waar hij nu is, antwoordt [naam 4] dat hij daar over één minuut is, waarop [naam 5] zegt: “Maar luister, het is 31 of 28, maar ik denk dat het 31 is” en [naam 4] zegt: “Haa, hij heeft mij gezien, hij heeft mij gezien, hij komt achter mij aan”.
Om 15:38 uur belt [naam 5] met [verdachte] en zegt hem: “Hij komt eraan” waarop [verdachte] zegt: “Ok, dat is goed”. Op dat moment is de zendmastlocatie van de door [verdachte] gebruikte telefoon E. van de Beekstraat 202 te Schiphol.
Om 15:42 uur rijdt deze witte bedrijfsauto bij de D-pier in de richting van doorlaatpost 60.
Om 15:43 uur biedt [naam 4] bij deze doorlaatpost zijn Schipholpas aan en verlaat hij het beveiligde gebied als bestuurder van de witte bedrijfsauto.
Om 15:52 uur belt [naam 5] met [naam 4] en zegt hem desgevraagd dat het is geklaard. Op dat moment is de zendmastlocatie van zowel de door [naam 4] als de door [naam 5] gebruikte telefoon E. van de Beekstraat te Schiphol.
Vrijwel direct hierna, om 15:53 uur, wordt [naam 5] gebeld door de onbekend gebleven man (nr. * [telefoonnummer 13] ) die hem vraagt of alles goed is, hetgeen [naam 5] beaamt, waarna ze afspreken elkaar die avond op dezelfde plek te zien.
Om 16:09 uur passeert de auto van [verdachte] de verkeerscamera op de Middenweg te Amsterdam.
Om 16:15 uur is door personeel van de KMAR bij bagageband 25 gezocht naar voormelde blauwe rolkoffer, maar deze koffer is niet meer aangetroffen.
Om 21:53 uur rijdt [naam 5] van zijn woning naar de woning van [verdachte] . Om 22:08 uur stapt [naam 5] bij [verdachte] in de auto.
Om 22:32 uur stapt [naam 5] uit de auto bij de [adres 2] waar hij contact maakt met twee onbekend gebleven mannen, waarna zij allen in de auto van [verdachte] stappen die doorrijdt naar de [adres 3] Aldaar stapt om 22:38 uur een van de onbekend gebleven mannen uit de auto van [verdachte] en pakt uit diens kofferbak een blauwe rolkoffer en loopt ermee weg. Kort hiervoor heeft [naam 5] telefonisch contact met de onbekend gebleven man (nr.* [telefoonnummer 13] ) die zich om 22:32 uur in de nabije omgeving van [naam 5] bevindt.
Op 19 mei 2018 om 00:43 uur wordt [naam 5] gebeld door de onbekend gebleven man (nr.* [telefoonnummer 13] ) die hem zegt dat er een groot probleem is en dat ze elkaar morgen zien om even te praten.
Beoordeling
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang bezien met de bewijsmiddelen ten aanzien van C4 zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van cocaïne op 18 mei 2018. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Verlengde invoer
In dit zaaksdossier wordt [verdachte] primair ten laste gelegd dat hij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het binnen het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Krachtens artikel 1, vierde lid van de Opiumwet omvat dit onder meer, voor zover hier van belang, elke op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht. Uit op dit artikel gebaseerde jurisprudentie blijkt dat het begrip ‘binnen het grondgebied brengen’ extensief moet worden geïnterpreteerd; het verbod ziet ook op “verlengde” invoer. Handelingen die als voorbereidingshandelingen of handelingen vallend onder het pogingsbegrip kunnen worden gekwalificeerd, vallen gelet daarop ook onder het begrip ‘binnen het grondgebied brengen’ als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet. Daarbij is tevens van belang dat voor een bewezenverklaring van verlengde invoer niet nodig is dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte daarnaast op een bepaalde manier betrokken was bij of een relatie had met het daadwerkelijk binnen Nederland brengen van de verdovende middelen.
Opzet
De vraag of [verdachte] opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van cocaïne beantwoordt de rechtbank bevestigend.
In zijn algemeenheid moet worden aangenomen dat de belanghebbenden bij een harddrugstransport op de hoogte zijn van hetgeen wordt geleverd. Het is moeilijk voorstelbaar dat leveranciers van harddrugs met een (zeer) grote waarde het risico willen lopen dat hun zending in handen komt van een onwetende ontvanger, zij het dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich – gelet op hetgeen in het vorenstaande is overwogen – met betrekking tot [verdachte] echter niet voor. Voorts geldt dat het een feit van algemene bekendheid is dat via de luchthaven Schiphol frequent harddrugs Nederland in worden gevoerd, waaronder in bagage.
Naast het voorgaande betrekt de rechtbank de ter terechtzitting afgelegde verklaring van [verdachte] bij de beantwoording van de vraag of hij opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van cocaïne.
[verdachte] heeft ter terechtzitting samengevat als volgt verklaard. Hij heeft drie of vier keer buiten het beveiligd gebied van de luchthaven Schiphol geholpen om koffers verder te transporteren. Verder weet hij dat de regels streng zijn en dat Schiphol erom bekend staat dat er spullen naar buiten worden gebracht die vanuit het buitenland komen. Zijn oom [naam 5] werkte op de luchthaven Schiphol en kwam naar hem toe met een vraag om hulp. Hij heeft hem geholpen. Als er iets was, belde [naam 5] hem en dan haalde hij hem op. Ze hadden ook wel contact via berichten. Van de zijde van [verdachte] is gesteld dat er goud in de koffer zou kunnen zitten. Voor deze stelling biedt het procesdossier geen aanknopingspunt. De verklaring van [verdachte] dat hij alleen maar zijn oom [naam 5] wilde helpen, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Uit de context van meerdere tapgesprekken in dit procesdossier (zie bijvoorbeeld E09, p. 531, E09 p. 562, E09 p.135) kan immers worden afgeleid dat [verdachte] teleurgesteld is en fel reageert wanneer een voorgenomen drugsinvoer niet volgens plan verloopt. Dat geeft blijk van een verder strekkend belang van [verdachte] bij de drugsinvoer dan de enkele wens om zijn oom te helpen en duidt geenszins op louter altruïsme van [verdachte] , maar veeleer op winstbejag.
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] , door op de hiervoor omschreven wijze de rolkoffer direct buiten het beveiligd gebied van de luchthaven Schiphol in ontvangst te nemen en deze nadien samen met [naam 5] diezelfde avond op straat af te leveren bij een onbekend gebleven man (nr. * [telefoonnummer 13] ), zich heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die koffer harddrugs zoals cocaïne bevatte. Dit uitgangspunt geldt te meer omdat [verdachte] ten tijde van de invoer, zeker als voormalig (schoonmaak)medewerker op Schiphol, wist dat het absoluut was verboden bagage buiten de douane om van het beveiligd gebied van de luchthaven Schiphol te brengen. Door de inhoud van de koffer vervolgens niet te controleren, heeft [verdachte] ten minste de aanmerkelijke kans dat deze koffer cocaïne bevatte bewust aanvaard.
De rechtbank is gelet op al het voorgaande van oordeel dat kan worden bewezen dat [verdachte] ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van cocaïne en deze aldus binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.
Medeplegen
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op het verrichten van de ten laste gelegde gedraging. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van de voor de kwalificatie medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan onder meer rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank stelt voorop dat een nauwe en bewuste samenwerking is vereist om bagage met hierin cocaïne vanuit het buitenland Nederland in te voeren. Er zijn aldaar personen die het transport organiseren en de bagage met harddrugs verzenden, terwijl aan de ontvangstzijde personen nodig zijn die de bagage onderkennen, veiligstellen en van de luchthaven afbrengen. Zowel tussen als binnen de verzendzijde en de ontvangstzijde moet nauw worden samengewerkt om de cocaïne te kunnen invoeren en ervoor te zorgen dat de (kostbare) zending op de juiste plaats terechtkomt.
Bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval ten aanzien van [verdachte] sprake is van medeplegen, moet worden gekeken naar het geheel van de gedragingen van de betrokken personen en het gewicht van de rol van [verdachte] in het samenwerkingsverband. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [verdachte] en [naam 5] blijkens de getapte telefoongesprekken steeds aan een enkel woord genoeg hadden om te begrijpen wat de ander bedoelt. Dit impliceert reeds een zekere mate van nauwe en bewuste samenwerking. [verdachte] heeft verder met zowel [naam 5] als (in persoon) met [naam 4] contact gehad. Op de dag van de invoer en het tijdstip van de aankomst van de vlucht, staat [verdachte] paraat in de nabije omgeving van de luchthaven Schiphol. Die rol vervulde [verdachte] niet alleen bij deze invoer, maar ook bij de andere bewezen verklaarde feiten die hierna worden genoemd. Voorts is [verdachte] met [naam 5] naar de onbekend gebleven man (nr. * [telefoonnummer 13] ) gereden om de koffer af te leveren. Vervolgens wordt [naam 5] diezelfde avond gebeld door een onbekende man met de boodschap dat er een probleem is. Uit het dossier blijkt dat in de overgedragen koffer een briefje zat met de boodschap dat de KMAR de harddrugs in beslag had genomen. Wanneer [naam 5] [verdachte] op de hoogte stelt van het telefoontje van de onbekende man, reageert [verdachte] dat het een smoes is, dat de onbekende man nu moeilijk gaat doen en liegt en [verdachte] zegt: “Hadden wij het maar zelf gehaald/genomen en dinges gedaan”. Uit die reactie van [verdachte] blijkt dat [verdachte] bij de invoer van harddrugs zoals ten laste gelegd niet slechts een uitvoerende en/of een ondergeschikte rol had.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de betrokkenheid van [verdachte] van voldoende gewicht is om het medeplegen van (verlengde) invoer van cocaïne naar Nederland wettig en overtuigend bewezen te achten.
4.3.5
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2 primair (C5)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het procesdossier onder meer het volgende af.
Op 19 mei 2018 om 20:57 uur belt [naam 1] [naam 5] en zegt hem: “Ik heb alles voor de kinderen ze kom morgen ja. Half vijf, vijf uur zo ja”, waarop [naam 5] zegt: “Is goed” en ze bespreken waar het beter is: “31 of 28”. [naam 1] heeft verklaard dat als hij “kinderen” zegt, [naam 5] weet dat er iets gaat gebeuren. Daarnaast heeft [naam 1] verklaard dat als werd verteld dat er morgen een zending zou komen, hij met [naam 5] contact moest opnemen om te kijken of hij aan het werk zou zijn.
Om 21:00 uur belt [naam 5] [naam 3] en vraagt hem: “Laten we morgen euhh om drie uur zo euhh zo rond vijf uur, oke?” en “Laten we vooraf ontmoeten”, waarop [naam 3] antwoordt dat dat goed is.
Op 20 mei 2018 om 13:20 uur belt [naam 3] [naam 5] op en ze maken een afspraak om drie uur à half vier. [naam 3] vraagt [naam 5] of er nog nieuws is “van de dinges, van de/het kluswerk”? waar [naam 5] niet op ingaat, maar zegt: “We zien elkaar”.
Om 14:07 uur belt [naam 1] [naam 5] en [naam 1] geeft aan dat het vier uur kan zijn, vier tot vijf, waarna ze afspreken dat [naam 1] [naam 5] zal bellen vanaf vier uur.
Om 14:35 uur belt [naam 3] [naam 5] en ze spreken af om half vier bij die McDonald’s waar ze altijd eten.
Om 14:42 uur belt [naam 1] [naam 5] en vraagt hem alsjeblieft nu te komen, bij D28, omdat “hij vroeg komt”. [naam 1] heeft hierover verklaard dat de KLM-jongens die hem hadden gezegd dat “er iets naar buiten zou komen”, hem ook hadden gezegd: “Misschien komt ie wat eerder”.
[naam 5] zegt dat hij nu nog buiten is (de rechtbank begrijpt: op landside) en dat hij even gaat bellen.
Direct aansluitend belt [naam 5] [naam 3] en zegt hem: “De vriend is nu aangekomen, hij staat te wachten!”, waarop [naam 3] zegt dat hij gelijk komt. Vervolgens belt [naam 1] meermalen met [naam 5] om te vragen waar hij is en dat hij snel naar D28 moet gaan. [naam 5] op zijn beurt belt [naam 3] met hetzelfde verzoek. [verdachte] zegt in dit gesprek op de achtergrond dat [naam 5] moet zeggen dat ze aan het wachten zijn. Ook zegt [naam 5] tegen [naam 3] dat hij, als hij binnen is, dat meteen aan [naam 5] moet doorgeven.
Om 14:52 uur passeert de auto van [verdachte] de verkeerscamera’s bij KMAR Schiphol afrit 2 en belt [naam 5] [naam 1] om te zeggen dat hij er bijna is, waarop [naam 1] zegt: “28 he”. [naam 1] belt vervolgens weer driemaal met [naam 5] om te vragen waar hij blijft.
Om 15:02 uur belt [naam 5] [naam 3] die zegt dat hij nu naar binnen (de rechtbank begrijpt: naar airside) gaat. [naam 3] rijdt dan met een witte bedrijfsauto (merk Dacia Lodgy, hierna: de Dacia) met het opschrift ‘ [bedrijf 2] ’ en kenteken [kenteken 1] airside op. [naam 5] zegt hem: “Je moet opschieten want hij is aan het wachten”.
Om 15:08 uur rijdt [naam 5] in de directe omgeving van gate D28. Hij belt dan met [naam 3] en zegt dat hij heeft gezien dat [naam 3] binnen (de rechtbank begrijpt: op airside) is. [naam 5] geeft hem aanwijzingen waar hij naar toe moet gaan en zegt dat zijn neef daar staat te wachten. Om 15:10 uur belt [naam 1] met [naam 5] , zegt dat hij bijna bij [naam 5] is en dat hij een witte auto ziet. Twee minuten later belt [naam 5] [naam 3] en zegt hem dat hij [naam 3] kan zien en dat hij eraan komt. [naam 1] belt vervolgens meermalen met [naam 5] om te zeggen dat hij eraan komt. Om 15:15 uur belt [naam 5] met [naam 3] en zegt: “Hij komt er aan”, waarop [naam 3] zegt: “Het is toch die zwarte jongen, die jij hebt toch die paniekzaaier?” [naam 5] zegt dat als [naam 3] “het” heeft gekregen hij dat aan [naam 5] moet doorgeven en dat hij - [naam 5] - staat te kijken. Om 15:18 uur belt [naam 3] [naam 5] en zegt: “Ik zie hem”.
Om 15:19 uur stopt de Dacia in de directe omgeving van gate D28, naast een bagagetrekker met aanhanger. [naam 1] stapt van deze bagagetrekker, pakt een zwarte koffer uit de aanhanger en legt deze koffer in de Dacia. De Dacia rijdt weg. [naam 1] heeft verklaard dat [naam 5] hem heeft gezegd de koffer in de auto te leggen.
Eveneens om 15:19 uur belt [naam 3] met [naam 5] en zegt: “Het is oké”, waarna [naam 5] zegt: “Kom jij maar, we gaan naar beneden”. Om 15:20 uur belt [naam 5] met [verdachte] en zegt hem: “Hij komt eraan, wees op je hoede” en [verdachte] zegt: “Oké, kom op dan, ik ben aan het wachten.”. Op dat moment straalt de telefoon van [verdachte] een zendmastlocatie aan op de Evert van de Beekstraat te Schiphol.
Om 15:24 uur verlaat [naam 3] airside via doorlaatpost 90 en belt hij [naam 5] om hem te zeggen dat hij nu naar buiten (de rechtbank begrijpt: landside) gaat. [naam 5] geeft aan dat dat akkoord is. Direct daarna krijgt [naam 5] telefoon van [naam 1] die zegt: “Vrouw thuis he”, waarop [naam 5] [verdachte] belt en zegt hem: “Zijn vrouw schijnt thuis te zijn”. Ook op dat moment straalt de telefoon van [verdachte] voormelde zendmastlocatie op Schiphol aan.
Om 15:38 uur belt [naam 5] [naam 1] weer en zegt hem: “Kleine tien minuut” en [naam 1] zegt: “Bij vrouw” en [naam 5] zegt: “Voor deur wachten jou vrouw zeg het tegen er”. Om 15:57 uur belt [verdachte] [naam 5] en zegt hem desgevraagd dat het oké is en hij vraagt [naam 5] : “Waar moet ik heen?”.
[naam 1] heeft verklaard dat hij 3.000 euro heeft gekregen voor zijn werkzaamheden. Ook heeft hij verklaard dat de rol van [naam 5] was om de bagage naar buiten (de rechtbank begrijpt: buiten het beveiligd gebied) te brengen en naar de eigenaar te brengen. [naam 1] heeft [naam 5] voor zijn werkzaamheden twee keer een envelop gegeven met geld.
[verdachte] heeft niet specifiek ten aanzien van dit feit een verklaring afgelegd. Verwezen wordt naar zijn verklaring die bij feit 1 (C4) is opgenomen.
Beoordeling
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang bezien met de bewijsmiddelen ten aanzien van C5 zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne op 20 mei 2018. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Verlengde invoer
Evenals in C4 wordt [verdachte] in dit zaaksdossier primair ten laste gelegd dat hij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne en/of heroïne. Zoals hiervoor al is overwogen, moet het begrip ‘binnen het grondgebied van Nederland brengen’ extensief worden geïnterpreteerd; het verbod ziet ook op “verlengde” invoer van verdovende middelen.
Cocaïne en/of heroïne in zwarte koffer
Om tot een bewezenverklaring van de opzettelijke (verlengde) invoer van cocaïne en/of heroïne te komen zal de rechtbank het toetsingskader hanteren zoals dat door het Gerechtshof Amsterdam in onder meer het onderzoek Pan is uitgewerkt. Op grond van dat toetsingskader geldt als uitgangspunt dat de opzettelijke invoer van cocaïne en/of heroïne in beginsel pas voor bewezenverklaring in aanmerking komt als tijdens het opsporingsonderzoek ook daadwerkelijk cocaïne en/of heroïne is aangetroffen en in beslag genomen. Onder bepaalde omstandigheden kan van dat uitgangspunt worden afgeweken. Daarbij is met name het volgende van belang.
In zaaksdossiers waarin door de opsporingsambtenaren geen cocaïne of heroïne is aangetroffen en in beslag genomen, is blijkens de inhoud van de afgeluisterde en opgenomen gesprekken door de verdachten evenmin met zoveel woorden over deze stoffen gesproken. Toch is ook in die gevallen een bewezenverklaring mogelijk, mits op grond van het samenstel van feiten en omstandigheden geen andere conclusie mogelijk is dan dat er sprake is geweest van handelingen met betrekking tot cocaïne en/of heroïne. Deze conclusie kan, naar het oordeel van de rechtbank, worden getrokken indien blijkt van een patroon van handelingen en gebeurtenissen dat in aanzienlijke mate overeenkomt met het patroon, beschreven in een zaaksdossier waarin wel cocaïne en/of heroïne is aangetroffen en in beslag genomen en dat in die zaak tot een bewezenverklaring heeft geleid. In die situatie is onder meer de combinatie van de betrokken personen, het gebezigde taalgebruik in de afgeluisterde en opgenomen gesprekken en de modus operandi van betekenis. Overigens is voor die conclusie geen plaats indien de verdachte een aannemelijke verklaring heeft weten te geven voor de inhoud van de hem voorgehouden relevante gesprekken of andere uit het dossier blijkende belastende feiten en omstandigheden.
In dit geval is de koffer niet op enig moment door de autoriteiten onderschept. Evenmin spreken de verdachten in concrete bewoordingen over heroïne en/of cocaïne. Hierdoor is niet komen vast te staan wat de inhoud van de koffer was.
Echter, naar het oordeel van de rechtbank doet zich hier de bovenstaande uitzondering voor. Uit het procesdossier komt voldoende concrete informatie naar voren, waaruit kan volgen dat de aanwezigheid van heroïne en/of cocaïne in de zwarte koffer boven redelijke twijfel verheven is.
Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Uit het procesdossier volgt dat ten aanzien van alle aan de Opiumwet gerelateerde zaaksdossiers sprake is van één van de varianten van de airbag-methode waarbij via de luchthaven Schiphol met gebruikmaking van Schipholmedewerkers reizigers(bagage) van airside naar landside werd vervoerd. Ook in de onderhavige zaak wordt van die methode gebruik gemaakt. Voor [naam 5] en [verdachte] geldt dat in C4 is komen vast te staan dat zij zich op 18 mei 2018 - twee dagen vóór de invoer in de onderhavige zaak - hebben schuldig gemaakt aan de invoer van harddrugs. Bij die gelegenheid is ruim 21 kilo cocaïne in beslag genomen.. In C8 dat ziet op 6 juni 2018 hebben [naam 5] en [verdachte] ook harddrugs ingevoerd. Toen ging het om 11 kilo heroïne. In C14 dat ziet op 13 augustus 2018 is [naam 5] ten slotte aangehouden nadat er in zijn auto 8 kilo heroïne was aangetroffen. Kortom, [naam 5] vormt met [verdachte] een tandem die in dezelfde periode als waarin het onderhavige feit valt meermalen harddrugs heeft ingevoerd. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat [naam 5] en [verdachte] aan een enkel woord genoeg hebben om elkaar te begrijpen en dat [naam 5] ook meteen begrijpt wat [naam 1] bedoelt als hij het in hun onderlinge communicatie heeft over dat “hij alles voor de kinderen heeft gekregen ze kom morgen ja.” De rechtbank gaat er gelet op [naam 1] ’s verklaring en de context vanuit dat [naam 1] hier bedoelt te zeggen tegen [naam 5] dat hij alle benodigde informatie heeft gekregen voor de invoer van harddrugs die de volgende dag op Schiphol binnenkomen. Niets wijst erop dat er geen harddrugs zouden worden ingevoerd. [naam 5] is degene die in contact staat met een opdrachtgever/afnemer, in dit geval [naam 1] , en met [verdachte] die steeds net buiten het beveiligd gebied klaar staat om de bagage met harddrugs in ontvangst te nemen. De communicatielijnen verlopen op vergelijkbare wijze als in C4 en C8 ook op die dag volgens een vast patroon, waarbij [naam 5] een spilfunctie inneemt, zowel binnen als buiten het beveiligd gebied op de luchthaven Schiphol. In de gevoerde gesprekken worden locaties en tijdstippen genoemd en afgesproken, waarbij – zoals hiervoor reeds is overwogen – de verdachten kennelijk steeds aan een enkel woord genoeg hebben om elkaar te kunnen begrijpen.
Dit alles acht de rechtbank mede redengevend voor het bewijs van feit 2 (C5). Naar het oordeel van de rechtbank komt de handelwijze van de verdachten in deze zaak op essentiële punten overeen met de handelwijze die hiervoor is vastgesteld ten aanzien van C4 en C8, zodat deze overeenkomst, bij wijze van schakelbewijs, zal worden gebruikt als bewijs in de onderhavige zaak. Bovendien heeft [naam 1] verklaard dat hij geld heeft ontvangen voor zijn bijdrage aan deze invoer, hetgeen niet voor de hand ligt als er geen invoer zou hebben plaatsgevonden.
Ten slotte is relevant dat de zwarte koffer niet zoals bij een testzending slechts gesignaleerd is door de verdachten bij de bagage-afhandeling op Schiphol, maar daadwerkelijk op verboden wijze van airside naar landside is vervoerd, met als doel deze bij (de vrouw van) [naam 1] af te leveren.
Ook deze omstandigheid ondersteunt het vermoeden dat er harddrugs in de zwarte koffer aanwezig waren en dat er geen sprake was van een testzending. Het procesdossier bevat geen contra-indicaties voor dat vermoeden.
Gelet op al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen redelijke twijfel dat de handelingen van de verdachten op 20 mei 2018 betrekking hadden op daadwerkelijke (verlengde) invoer van cocaïne en/of heroïne.
Opzet
De vraag of [verdachte] opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van heroïne en/of cocaïne op 20 mei 2018 beantwoordt de rechtbank bevestigend. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen zij hiervoor in C4 heeft overwogen met betrekking tot het opzet van [verdachte] op de (verlengde) invoer van de harddrugs. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen daar is vermeld ook voor deze zaak geldt.
Medeplegen
Voor het toetsingskader voor medeplegen verwijst de rechtbank eveneens naar hetgeen zij hiervoor met betrekking tot C4 heeft overwogen en overweegt aanvullend het volgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] ook bij deze drugsinvoer in nauw contact staat met [naam 5] , zowel net na de landing daarvan op Schiphol als later nadat de koffer op landside is overgedragen. [naam 5] staat op zijn beurt weer in nauw contact met [naam 3] en [naam 1] . De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat [verdachte] nauw en bewust heeft samengewerkt met [naam 5] en anderen, en zij acht deze rol van dusdanig materieel gewicht dat sprake is van medeplegen.
4.3.6
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 3 primair (C7)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het procesdossier onder meer het volgende af.
Op 31 mei 2018 om 09:17 uur belt [naam 1] met [naam 5] en zegt: “zondag ochtend 10 uur”, waarop [naam 5] zegt: “oke, dat is goed”. [naam 1] heeft verklaard dat als er een zending zou aankomen, hij met [naam 5] contact moest opnemen om te kijken of hij aan het werk zou zijn. Volgens [naam 1] was de rol van [naam 5] om de bagage naar buiten te brengen en naar de eigenaar te brengen, en is [verdachte] een contact van [naam 5] .
Op 1 juni 2018 om 08:29 uur zendt [naam 5] [naam 4] een sms met de vraag of hij zondag werkt, waarop [naam 4] direct sms’t: “Ja” en [naam 5] “Oke” sms’t.
Op 2 juni 2018 om 21:37 uur stuurt [naam 5] [verdachte] een sms met de tekst: “Niet vergeten morgen tussen 09:45 en 10:00 uur”. Nog geen minuut later bellen [verdachte] en [naam 5] en ze zeggen onder meer:
“ [verdachte] : Ha hij kan mogelijk ook bellen, zei die, in verband met morgen.
[naam 5] : Welke? Die van vorige keer?
[verdachte] : Ha, die van vorige keer, ha.
[naam 5] : Euhh, dat ter zijde, het is oke als hij belt, maar euuuhhh (praat fluisterend) we krijgen morgen tussen kwart voor tien en tien uur.
[verdachte] : Akkoord, akkoord!
[naam 5] : Gasten, twee tal!
[verdachte] : Akkoord.
[naam 5] : Luister, weet je ook waar? Hoog waarschijnlijk moet je achter de dinges staan, het komt gelijk van de andere kant, niet vanaf dezelfde plek, maar van de andere kant.
[verdachte] : Akkoord.
[naam 5] : Sta achter het benzinestation.
[verdachte] : Akkoord.”
Op zondag 3 juni 2018 betreden [naam 5] en [naam 4] het beveiligd gebied op Schiphol om 06:33 uur respectievelijk 06:48 uur.
Om 09:14 uur vraagt [naam 5] per sms aan [naam 4] of hij op het werk is, wat [naam 4] direct bevestigt.
Om 09:22 uur belt [naam 1] met [naam 5] om te zeggen dat hij “daar” om 10 uur gaat parkeren. [naam 5] antwoordt dat dat goed is. Direct daarna belt [naam 5] [verdachte] en zegt: “het komt over 10 minuten aan, jongen!” waarop [verdachte] zegt dat hij eraan komt.
Om 09:24 uur belt [naam 5] [naam 4] en zegt hem: “Abi, je moet om tien uur gereed zijn, hij heeft mij zojuist gebeld” en “Kom maar om tien uur richting mij, of, wacht maar om tien uur mijn telefoontje af”. Verder geeft [naam 5] aan [naam 4] uitleg over de plek waar [naam 4] moet zijn en [naam 5] zegt dat hij er om tien uur is.
Om 09:42 uur sms’t [verdachte] naar [naam 5] : “Ik ben er”.
Om 09:56 uur belt [naam 5] [verdachte] en zegt “Ha, oke, wacht maar, op dit moment, ... dus spoedig” en [verdachte] zegt: “ik ben aan de kant waar jij naar buiten zal komen” en “Akkoord, ik ben aan het wachten”.
Om 10:08 uur belt [naam 5] [naam 4] en ze zeggen onder meer:
“ [naam 5] : Luister, vanaf welke kant zal je gaan als je het hebt opgehaald? Vanaf hier of vanaf de andere kant?
[naam 4] : Nee, ik zal het vanaf hier geven, abi.
[naam 5] : Gaat je vanaf hier naar binnen?
[naam 4] : Hehe.
[naam 5] : Dan euhhhh ... achter het benzinestation, oke?
[naam 4] : Is goed abi.
[naam 5] : Hij gaat daar op jou wachten, ik ga het aan hem doorgeven.”
Om 10:09 uur belt [naam 5] [verdachte] en zegt: “Dinges, euhh, kom maar achter het benzinestation”, waarop [verdachte] zegt dat het oké is.
Om 10:10 uur belt [naam 1] [naam 5] en zegt: “Abi kom, kom, ab ik hebbe die jongen weghalen dus ehh kom snel! [naam 5] zegt: “ja, ja, ik ben hier wacht”. Meteen hierna belt [naam 5] [naam 4] en zegt hem: “Het is oke, abi, ga gelijk naar binnen, ga gelijk naar binnen, het/hij is er aangekomen” en [naam 4] antwoordt dat het akkoord is en dat hij gaat.
Om 10:12 uur belt [naam 5] eerst [naam 1] en zegt hem: “ 1 minuut”. Direct daarna belt [naam 5] [naam 4] en zegt hem: “oke, hij is achter jou” en aansluitend belt [naam 5] [verdachte] en zegt hem: “hij komt er aan”.
Om 10:14 uur belt [naam 1] [naam 5] en zegt straks weer “voor de andere” te komen, over tien minuten. [naam 5] zegt dat over een kwartier de “zelfde man” komt, wat [naam 1] goed vindt.
[naam 5] belt aansluitend met [verdachte] en zegt: “over een kwartier gaan we er nog een ophalen, wacht maar even”. Direct daarna, om 10:16 uur belt [naam 5] [naam 4] en zegt hem met spoed naar binnen te gaan omdat er over tien minuten “nog een” is. Om 10:17 uur belt [naam 1] [naam 5] en zegt dat hij (de rechtbank begrijpt: de man) moet parkeren, “hij moet niet zo staan hier” maar “hij moet gewoon parkeren”. [naam 1] verklaart over dit gesprek dat zodra hij het heeft hij het aan de man geeft die moet parkeren.
Om 10:20 uur belt [naam 4] naar [naam 5] en vraagt hem: “waar is die vriend?” en [naam 5] zegt dat die achter het benzinestation is en dat [naam 4] hem moet zeggen dat hij moet wachten want “de andere komt er ook aan”.
Vervolgens is er tussen 10:21 uur en 10:42 uur telefonisch communicatie tussen [naam 5] en [naam 4] , [naam 5] en [naam 1] , en [naam 5] en [verdachte] , die gaat over wie waar wanneer gaat parkeren. Om 10:38 uur zegt [naam 4] in een telefoongesprek met [naam 5] : “Het is dus waar we net ook hebben opgehaald?”, wat [naam 5] bevestigt. Om 10:41 uur zegt [naam 1] tegen [naam 5] : “kom maar bij ehh dinges achtentwintig”, waarna [naam 5] direct [verdachte] belt en tegen [verdachte] zegt: “We gaan het ophalen” en “je moet dit eerst ophalen, het komt eraan”.
[naam 1] heeft verklaard dat met “28” Delta 28 (de rechtbank begrijpt: gate D28) wordt bedoeld.
Om 10:48 uur belt [naam 1] [naam 5] en [naam 5] vraagt hem: “Abi, brenge naar jouw vrouw?” en [naam 1] antwoordt: “ja, vrouw”. Direct daarna belt [naam 5] [verdachte] en zegt hem: “geef ze allebei aan zijn vrouw”.
Om 10:52 uur verlaat [naam 4] doorlaatpost 90 met een witte bedrijfsauto met een rode “R” van [bedrijf 3] erop.
Om 10:58 uur sms’t [naam 4] naar [naam 5] : “Het is geregeld”. Om 11:02 uur betreedt [naam 4] via doorlaatpost 60 weer het beveiligd gebied op Schiphol.
Om 11:08 uur sms’t [naam 5] [verdachte] : “Zij/Hij schijnt achter de deur te wachten”. Op dat moment straalt de telefoon van [verdachte] een zendmast aan die in de buurt ligt van het woonadres van de vrouw van [naam 1] . Datzelfde is het geval om 11:17 uur wanneer [verdachte] naar [naam 5] sms’t: “Laat haar/hem komen”. Om 11:21 uur sms’t [verdachte] aan [naam 5] “Ok”.
Om 12:47 uur en 15:12 uur verlaat [naam 5] respectievelijk [naam 4] het beveiligd gebied op Schiphol.
Om 16:18 uur belt [naam 5] [naam 1] en ze spreken af elkaar over een kwartier bij [naam 1] te ontmoeten.
Om 17:21 uur ontmoet [naam 5] [naam 4] bij moskee “Ulu Camli”, gelegen aan de Zeeburgerdijk te Amsterdam. Om 17:25 uur loopt [naam 4] daar met een witte envelop in zijn hand weg.
[verdachte] heeft ter terechtzitting onder meer het volgende verklaard. De koffers moest ik naar een straatje brengen, dus gewoon ergens op straat. Ik moest het op een bepaalde plek even neerleggen. Ik wist waar ik het heen moest brengen doordat ik een bericht had gekregen, het bericht ‘geef ze allebei aan zijn vrouw’.
Beoordeling
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang bezien met de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 3 primair (C7) zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne op 3 juni 2018, meermalen gepleegd.
De rechtbank overweegt daartoe dat uit al het bovenstaande blijkt dat [naam 1] , net als op 20 mei 2018, [naam 5] en [verdachte] inschakelt voor de invoer van bagage. Deze keer landen er in de ochtend op Schiphol twee door hen in te voeren bagagestukken, zo volgt uit de telefoongesprekken tussen [naam 5] en [verdachte] . Door [naam 5] wordt daarin gesproken over “gasten, een tweetal” en “geef ze allebei aan zijn vrouw”, waarmee hij kennelijk op de door hen in te voeren bagage doelt, hetgeen [verdachte] ook zo begrijpt uit deze steekwoorden, gelet op zijn handelwijze nadien. Voor het ophalen van de bagage, het vervoer daarvan over het beveiligd terrein en het overdragen daarvan aan [verdachte] , die buiten het beveiligd terrein op de bagage wacht, schakelt [naam 5] deze keer, evenals op 18 mei 2018 (C4), [naam 4] in die wederom gebruik maakt van een witte bedrijfsauto van zijn werk en weer instructies krijgt van [naam 5] . In een tijdsbestek van nog geen uur brengt [naam 4] op 20 mei 2018 aldus tweemaal een bagagestuk buiten de douane om naar [verdachte] . [verdachte] brengt vervolgens die ochtend die twee bagagestukken naar het woonadres van de vrouw van [naam 1] . In de middag ontvangt [naam 4] op straat van [naam 5] een envelop met geld.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder C5 heeft overwogen over de aanwezigheid van harddrugs in de ingevoerde bagage, verlengde invoer, opzet en medeplegen. Zij is van oordeel dat hetgeen daar is vermeld ook voor deze zaak geldt. Door de grote overeenkomsten tussen C7 en C5 in combinatie met C4 en C8 acht de rechtbank de bewijsvoering ter zake van feit 2 (C5) mede redengevend voor het bewijs ter zake van feit 3 (C7).
4.3.7
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 4 primair (C8)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het procesdossier onder meer het volgende af.
Op 3 juni 2018 [naam 6] om 17:50 uur telefonisch contact met een onbekend gebleven persoon die gebruik maakt van het telefoonnummer [telefoonnummer 14] (hierna: * [telefoonnummer 14] ). In dit gesprek zegt * [telefoonnummer 14] dat de man aan hem vraagt of zij het moeten annuleren. [naam 6] antwoordt dat hij op iemand wacht en dat hij * [telefoonnummer 14] terugbelt zodra diegene hem groen licht geeft. Acht minuten later belt [naam 6] * [telefoonnummer 14] terug en vertelt hij dat hij de man heeft gezien en dat “zij zeggen dat het oké is”. De man heeft gezegd: “de tijd is oké”, “alles is oké”. [naam 6] vraagt aan een derde persoon of “1 2 5” oké is. In dit gesprek is op de achtergrond bij [naam 6] [naam 7] te horen. [naam 7] zegt: “1 2 5 is al weg. 1 2 7”, “1 2 5 vertrekt 10 10.30”. Vervolgens komt [naam 7] aan de lijn, begroet * [telefoonnummer 14] en vraagt: “je gaat het in Amsterdam Container zetten? Dat is belangrijk”. * [telefoonnummer 14] bevestigt dat en vraagt: “of Business?”. [naam 7] antwoordt: “wat je dan ook zet, is goed… En met het label”.
Een kwartier later belt * [telefoonnummer 14] opnieuw naar [naam 6] om te vragen of “het morgen zal werken”. [naam 6] antwoordt: “dinsdag tegen woensdag aan”. * [telefoonnummer 14] zegt dat het om dezelfde tijd en dezelfde 1 2 5 gaat.
Op 5 juni 2018 belt een onbekend gebleven persoon die gebruik maakt van het telefoonnummer [telefoonnummer 15] (hierna: * [telefoonnummer 15] ) naar [naam 6] . [naam 6] zegt dat er iets is kwijtgeraakt en dat het lijkt alsof iemand het heeft gepakt. Volgens [naam 6] hebben ze “6 van de hoofdzaak en 4 van de ijsblokken” gepakt. In het telefoongesprek zegt [naam 6] tegen * [telefoonnummer 15] dat hij en [naam 7] elk “hun eigen ding” hebben en dat dit de eerste keer is dat ze “iets samen doen”.
Diezelfde dag om 18:40 uur belt [naam 2] naar [naam 7] en vraagt: “morgen moet ik werken toch”. Dit bevestigt [naam 7] en [naam 7] zegt dat hij [naam 2] na negen uur zal zien. Om 20:30 uur belt [naam 6] naar [naam 7] en zegt: “ik ga dat ding voor jou halen”. [naam 7] antwoordt: “je moet mij slechts zeggen dat je het hebt, want de vent zal na 21:00 uur thuis zijn”. Even later belt [naam 7] naar [naam 2] en zegt: “Ik kom na negen bij jou. Dan haal ik die.. haal ik brood voor jou”.
Om 21:35 uur heeft [naam 6] opnieuw telefonisch contact met * [telefoonnummer 14] , waarbij [naam 6] zegt dat het een businessclass container is en dat “hij” (een derde) het nummer van de container moet geven. Tijdens dit telefoongesprek belt * [telefoonnummer 14] naar een andere onbekend gebleven persoon om het containernummer te vragen. Deze onbekend gebleven persoon vertelt dat hij het nummer net heeft gestuurd. Dit gesprek wordt gevoerd in de taal Igbo, een taal die voornamelijk wordt gesproken in Nigeria.
[naam 7] wordt om 21:52 uur door [naam 2] gebeld. [naam 7] zegt: “twee tellen, ik moet die ding schrijven voor je”.
[naam 6] belt om 22:06 uur naar [naam 5] en zegt hem dat de ‘grote man’ [naam 5] morgen zal bellen. [naam 6] en [naam 5] spreken af dat [naam 6] ervoor zal zorgen dat [naam 5] en de ‘grote man’ elkaars telefoonnummer zullen ontvangen. Tien minuten later sms’t [naam 6] het telefoonnummer van [naam 7] aan [naam 5] . [naam 5] sms’t [naam 6] het bericht: “holat komt” (de rechtbank begrijpt: hoe laat komt het). Daaropvolgend sms’t [naam 6] aan [naam 5] : “tussen 10 tot half 11”.
Even daarvoor, om 22:14 uur, had [naam 7] van [naam 6] een sms ontvangen met het nummer ‘ [telefoonnummer 16] ’. Uit onderzoek door het onderzoeksteam blijkt dat dit nummer als telefoonnummer is geregistreerd op naam van een vrouw over wie niets strafrechtelijks bekend is.
Diezelfde avond, om 22:37 uur, belt [naam 7] naar [naam 5] . [naam 7] zegt dat het tussen tien en half elf is, dat hij [naam 5] de precieze tijd zal doorgeven als “hij” (een derde persoon) gaat rijden en dat hij [naam 5] zal bellen als het landt. Op dat moment komt bij [naam 5] een derde persoon aan de lijn, wiens stem later door verbalisanten is herkend als de stem van [verdachte] . [naam 7] zegt tegen [verdachte] dat hij hem zal bellen zodra het aankomt zodat [verdachte] weet dat hij standby moet zijn en dat het tussen tien en elf zal zijn. Vervolgens komt bij [naam 7] ook een andere persoon aan de lijn. Diens stem wordt later door verbalisanten herkend als de stem van [naam 6] . [verdachte] zegt tegen [naam 6] dat hij hem morgen zal zien.
Naar aanleiding van voorgaande tapgesprekken en bevindingen bestond bij het onderzoeksteam het vermoeden dat de verdachten zich bezighielden met de invoer van verdovende middelen op 6 juni 2018 en dat de verdovende middelen verborgen waren in bagage op vlucht KL592 uit Johannesburg. Bij de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij (hierna: KLM) zijn onder meer de nummers opgevraagd van de luchtvrachtcontainers (hierna ook: AKE) die zich op 6 juni 2018 aan boord van vlucht KL592 uit Johannesburg bevonden. Uit de ontvangen informatie bleek dat er een AKE in het vliegtuig was geladen met het nummer [nummer] . De AKE met dat nummer was gelabeld als bagage bestemd voor Amsterdam. De rechtbank stelt vast dat de cijfers van dit AKE nummer overeenkomen met de laatste vijf cijfers van het 06-nummer dat [naam 6] op 5 juni 2018 om 22:14 uur aan [naam 7] sms’te.
Op 6 juni 2018 om 9:13 uur belt [naam 7] naar [naam 2] om te vragen of ze “op koers” staan. [naam 2] zegt dat hij heeft geruild en dat hij er op wacht. Verder laat [naam 2] weten dat hij [naam 7] gelijk zal bellen als “er wat is” en hij verzoekt [naam 7] dan “naar 31” te regelen. Op de vraag van [naam 7] of het op een goede plek is, antwoordt [naam 2] bevestigend.
Om 10:02 uur belt [naam 7] naar [naam 5] en zegt dat ze op schema zijn en dat ‘ie’ binnen twee minuten landt, dus dat hij denkt dat ze er om half elf zullen zijn. Vijf minuten later sms’t [verdachte] aan [naam 5] dat hij er is. Om 10:09 uur passeert de Volkswagen Golf van [verdachte] de verkeerscamera op de A4 ter hoogte van hectometerpaal 6.6 in de richting van Den Haag (de rechtbank begrijpt: ter hoogte van de Schipholtunnel aan de zijde van Amsterdam).
Op 6 juni 2018 besluit het onderzoeksteam naar aanleiding van de verdenking van invoer van verdovende middelen, om alle bagage van de vlucht KL592 uit Johannesburg te controleren. Uit het Centraal Informatie Systeem Schiphol blijkt dat die vlucht op gate F4 wordt afgehandeld door afhandelingspersoneel van de KLM en dat het vliegtuig omstreeks 10:10 uur daar arriveert. Verbalisanten krijgen de opdracht om de Amsterdam-bagage containers te begeleiden naar de bagageband en vervolgens te controleren. Bij een van de bagagestukken valt hun op dat deze is voorzien van een transferbagagelabel en een ‘priority bag tag’. Verbalisanten zien op het bagagelabel dat de koffer is gelabeld van Amsterdam (AMS, KL592, 16mar) in transfer naar Boston (BOS, DL0125, 17 mar). Na opening van de koffer zien verbalisanten meerdere pakketten gewikkeld in dekens. Verbalisanten nemen de koffer met hierin de pakketten in beslag en na onderzoek blijkt dat de pakketten ruim 11 kilogram heroïne bevatten.
Gedurende die controle door de douane belt [naam 2] om 10:20 uur naar [naam 7] . [naam 2] zegt dat “dat ding hier straks gaat komen” en dat hij ziet dat “die mannen” ook deze kant op zijn gekomen en dat ze gaan controleren. [naam 2] heeft in een verhoor bij de KMAR verklaard dat hij tijdens de douanecontrole bij de betreffende bagageband aanwezig was.
Om 10:21 uur belt [naam 5] naar [verdachte] . [naam 5] zegt dat hij zojuist door iemand is gebeld en dat diegene hem vertelde dat het zojuist is geland. [naam 5] geeft [verdachte] de opdracht om tot half elf te wachten, “dat” op te halen en het naar iemands auto te brengen. [naam 5] zegt dat hij zal bellen en dat een derde naar [verdachte] toe zal komen. Zeven minuten later belt [naam 5] opnieuw naar [verdachte] . [naam 5] zegt dat hij “dat” nu gaat ophalen en dat [verdachte] over vijf minuten naar “de dinges” moet komen, waar [verdachte] [naam 5] altijd ophaalt. Om 10:38 uur passeert de Volkswagen Golf van [verdachte] de verkeerscamera op Schiphol ter hoogte van personeelsparkeerplaats 30.
Rond 11:00 uur wordt [naam 2] door [naam 7] gebeld. In dit gesprek zegt [naam 2] “alleen maar stront hoor, ik heb dat ding opgenomen hoor”, “ze hebben niet één, ze hebben vijf tot zes koffers meegenomen”, “hele groep stond hier” en “ik heb alles gefilmd”. [naam 7] vraagt [naam 2] hem de film te sturen. Eén minuut later belt [naam 7] naar [naam 5] en geeft de boodschap door dat het niet doorgaat, omdat “die mensen” alle vijf hebben gepakt. Vervolgens belt [naam 7] meteen naar [naam 6] dat hij slecht nieuws heeft: “de douane heeft vijf genomen”. [naam 7] vertelt [naam 6] dat hij dit voor [naam 6] heeft gefilmd en dat hij de film om 14:30 uur aan [naam 6] zal tonen. Eén minuut later wordt [naam 6] door [naam 5] gebeld. [naam 5] zegt “hij zegt net als vorige keer”, waarop [naam 6] reageert dat hij dat net van hem heeft gehoord.
Na zijn aanhouding heeft [naam 7] tijdens een verhoor bij de KMAR verklaard dat er op 6 juni 2018 met vlucht KL592 een koffer met hierin 11 kilogram drugs uit Johannesburg zou komen, dat hij de informatie (zoals de vluchtgegevens, het containernummer, de kleur en het merk van de koffer en dergelijke) op een papier van [naam 6] had gekregen, dat hij [naam 2] had gevraagd om bij de bagageband te kijken of de koffer was aangekomen, dat hij van [naam 2] hoorde dat de douane koffers had meegenomen en dat [naam 5] de koffer van het beveiligd gebied van de luchthaven Schiphol had moeten brengen.
[naam 5] heeft tijdens een verhoor bij de KMAR verklaard dat hij vier of vijf keer geld heeft gekregen om behulpzaam te zijn. Hij moest tassen buiten het beveiligd gebied van de luchthaven Schiphol brengen en deed dit met zijn bedrijfsauto. [naam 5] heeft verder verklaard dat zijn neef [verdachte] er ook wel eens bij was.
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij drie of vier keer buiten het beveiligd gebied van de luchthaven Schiphol heeft geholpen om koffers verder te transporteren om zijn oom [naam 5] te helpen.
In het geheugen van de onder [naam 7] in beslag genomen telefoon heeft de KMAR foto’s, met de datum 5-6-2018 en het tijdstip 21:50 uur, aangetroffen van een donkergekleurde koffer voorzien van een bagagelabel bestemd voor een vlucht naar Boston via de luchthaven Schiphol. [naam 7] heeft tijdens zijn verhoor bij de KMAR verklaard dat op de foto de koffer is te zien die op 6 juni 2018 op Schiphol aan zou komen.
Beoordeling
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang met de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 4 primair (C8) zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich op 6 juni 2018 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de (verlengde) invoer van heroïne. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Verlengde invoer
Evenals in C4, C5 en C7 wordt [verdachte] in dit zaaksdossier (C8) ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het binnen het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Zoals hiervoor al is overwogen, moet het begrip ‘binnen het grondgebied van Nederland brengen’ extensief worden geïnterpreteerd; het verbod ziet ook op “verlengde” invoer van verdovende middelen.
Opzet
De vraag of [verdachte] opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van heroïne beantwoordt de rechtbank bevestigend en zij verwijst naar hetgeen zij daarover heeft overwogen met betrekking tot feit 1 (C4). Wat daar is overwogen ten aanzien van de opzet van [verdachte] bij de invoer van cocaïne geldt ook voor diens opzet bij de invoer van heroïne in dit zaaksdossier (C8).
Medeplegen
Voor het toetsingskader van medeplegen verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor met betrekking tot feit 1 (C4) heeft overwogen en overweegt aanvullend het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] door [naam 5] is ingeschakeld om buiten het beveiligd gebied van de luchthaven Schiphol de koffer met heroïne verder te vervoeren. Op de avond voorafgaand aan de invoer heeft [verdachte] een ontmoeting met [naam 5] , tijdens welke ontmoeting zij telefoneren met [naam 7] en [naam 6] . Hierbij worden afspraken gemaakt over de invoer. [verdachte] is dus niet alleen op de hoogte van andere personen dan [naam 5] in het samenwerkingsverband, maar heeft ook contact met die personen.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat [verdachte] nauw en bewust heeft samengewerkt met [naam 5] , [naam 7] , [naam 6] en anderen. Die samenwerking is zodanig intensief geweest en zijn rol daarbij was van een dusdanig materieel gewicht dat sprake is van medeplegen.
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1 (C4)
Primair
hij op 18 mei 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne;
Feit 2 (C5)
Primair
hij op 20 mei 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne;
Feit 3 (C7)
Primair
hij op 3 juni 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne;
Feit 4 (C8)
Primair
hij op 6 juni 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 11.026 gram van een materiaal bevattende heroïne.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair, feit 2 primair, feit 4 primair, telkens:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van feit 3 primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

6.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot vijfenhalf jaar met aftrek van het voorarrest, dit na compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de ondergeschikte rol van de verdachte, zijn persoonlijke omstandigheden, de overschrijding van de redelijke termijn en het feit dat de verdachte – in tegenstelling tot vele medeverdachten – een bekennende verklaring heeft afgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft verzocht om gelet op voorgaande omstandigheden geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan de verdachte op te leggen.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich meermalen samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van heroïne en/of cocaïne. De verdachte heeft zich hiermee begeven op het terrein van internationale handel in verdovende middelen. De verdachte heeft hierbij telkens een belangrijke uitvoerende rol gespeeld. Gelet op het procesdossier, het feit dat hieruit blijkt dat in de zaken waarin harddrugs is inbeslaggenomen het steeds gaat om aanzienlijke hoeveelheden variërend van acht kilogram tot zo’n zevenentwintig kilogram, in samenhang met de vele overeenkomsten tussen de verschillende zaken, gaat de rechtbank er met het oog op de straftoemeting van uit dat het in de gevallen waarin de hoeveelheden heroïne en/of cocaïne onbekend zijn gebleven, ook hoeveelheden in die orde van grootte betrof. Een dergelijke substantiële hoeveelheid moet bestemd zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. Heroïne en cocaïne zijn voor de gebruikers ervan zeer schadelijke stoffen. Harddrugs als heroïne en cocaïne leiden vaak, direct en indirect, tot andere vormen van criminaliteit, waaronder (ernstige) geweldscriminaliteit en misdrijven die een bedreiging zijn voor de integriteit van het financiële en economische verkeer. Ook worden er regelmatig strafbare feiten gepleegd door de gebruikers van deze middelen om hun behoefte aan deze stof te kunnen financieren.
De verdachte is meerdere keren door zijn oom en medeverdachte [naam 5] ingeschakeld om verdovende middelen die door Schipholmedewerkers buiten het beveiligde gebied van de luchthaven waren gebracht, in ontvangst te nemen en verder te transporteren. Uit tapgesprekken blijkt dat de verdachte op afroep klaar stond om in actie te komen en ook dat hij teleurgesteld was als een geplande zending niet doorging. Het kan niet anders dan dat de verdachte voor zijn diensten werd betaald. De verklaring van de verdachte dat hij er alleen een benzinevergoeding voor kreeg acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig. De verdachte heeft kennelijk alleen oog gehad voor zijn eigen financieel belang, zonder zich iets gelegen te laten liggen aan de hiervoor genoemde schadelijke gevolgen van drugshandel voor mens en maatschappij.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 5 augustus 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van enig misdrijf is veroordeeld.
Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde en mede gelet op de straffen die in soortgelijke zaken van deze omvang plegen te worden opgelegd, kan niet anders dan met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur worden volstaan. De rechtbank acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van tweeënzeventig maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt hierbij geldt dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van een verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat in deze zaak van het uitgangspunt van twee jaren moet worden afgeweken. De keuze van het Openbaar Ministerie om de zaken van het aanzienlijke aantal verdachten in het onderzoek Ryeford-Monston gelijktijdig ter berechting aan te brengen, acht de rechtbank gelet op de inhoud van en samenhang tussen de verschillende zaken van onvoldoende gewicht om ten nadele van de verdachte uit te gaan van een duur van de redelijke termijn die langer is dan de gebruikelijke twee jaren. Ook de coronapandemie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die in dit specifieke geval een langere duur rechtvaardigt. De rechtbank gaat daarom uit van een duur van twee jaren vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen tot een eindvonnis had moeten worden gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 25 februari 2019, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het eindvonnis wordt heden, op 20 december 2022, gewezen.
De rechtbank stelt daarom vast dat de redelijke termijn daarmee met (afgerond) tweeëntwintig maanden is overschreden. De rechtbank compenseert deze termijnoverschrijding door de duur van de op te leggen gevangenisstraf te verminderen met elf maanden.
Duur van de gevangenisstraf
Mede gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding bij de straftoemeting af te wijken van wat de officieren van justitie hebben gevorderd. De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van eenenzestig maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden en zal dit aan de verdachte opleggen
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Voorlopige hechtenis
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de rechtbank bij vonnis de gevangenneming van de verdachte zal bevelen.
Hoewel aan de verdachte een gevangenisstraf van aanzienlijke duur zal worden opgelegd, zal de rechtbank de vordering tot gevangenneming van de verdachte afwijzen.
Bij de behandeling van een strafzaak geldt als uitgangspunt, en dat blijft zo ook na de onderhavige veroordeling, dat een verdachte een eventueel hoger beroep in vrijheid mag afwachten. Dit veroordelende vonnis maakt dat niet anders. De hoogte van de op te leggen straf levert op zichzelf evenmin een grond op voor een nieuw bevel tot voorlopige hechtenis. Daarbij weegt de rechtbank het aanzienlijke tijdsverloop in deze zaak mee.
De officieren van justitie hebben hun standpunt dat de voorlopige hechtenis van de verdachte bij een veroordelend vonnis dient te herleven mede gebaseerd op artikel 75, eerste lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Deze bepaling houdt in dat een bevel tot voorlopige hechtenis ook kan worden gegeven of verlengd op de grond dat in het
bestreden vonniseen vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd van ten minste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging. Deze bepaling is gezien haar plaats in de wet en haar bewoordingen uitsluitend gericht aan de appelrechter en dient daarom bij de onderhavige beoordeling buiten beschouwing te blijven.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht;
artikel 2 en 10 van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feit opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
61 (eenenzestig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering tot gevangenneming van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Lamboo, voorzitter,
mr. D.D.M. Hazeu en mr. M.C.J. Lommen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers A. Helder en mr. E.C.W. Coesel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 december 2022.