ECLI:NL:RBNHO:2022:11395

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
15/135136-20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Roekeloosheid en rijden onder invloed van lachgas leidend tot verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel

Op 20 december 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 23 april 2020 in Middelie, gemeente Edam-Volendam, een verkeersongeval heeft veroorzaakt. De verdachte bestuurde zijn auto onder invloed van lachgas en reed met een te hoge snelheid, waardoor hij frontaal op een pijlwagen botste. Dit ongeval resulteerde in zwaar lichamelijk letsel voor zowel de bestuurder van de pijlwagen als een inzittende van de auto van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte roekeloos heeft gehandeld door de verkeersregels te negeren en onder invloed van lachgas te rijden. De officier van justitie had een gevangenisstraf van zes maanden geëist, maar de rechtbank legde een gevangenisstraf van twaalf maanden op, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werd de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid voor drie jaar opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure in het voordeel van de verdachte moest worden meegewogen, wat resulteerde in een aanpassing van de voorwaardelijke straf.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/135136-20 (P)
Uitspraakdatum: 20 december 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
6 december 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.A. Hobbelink en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. G.M. Terlingen, advocaat te Hoorn, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 23 april 2020 te Middelie, gemeente Edam-Volendam, in elk geval in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, kenteken [kenteken]), daarmede rijdende over de weg, (de N247), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, lachgas te gebruiken tijdens het rijden en/of met niet toegestane, (onverantwoord) hoge snelheid wegwerkzaamheden te naderen, waardoor hij zijn motorrijtuig niet tot stilstand heeft kunnen brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was en met grote impact is opgebotst of aangereden tegen de achterzijde van een zich op de rijbaan van die weg bevindende pijlwagen, ten gevolge waarvan aan de bestuurder van die pijlwagen, genaamd [benadeelde 1] zwaar lichamelijk letsel, (te weten spier- en peesletsel), of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, en/of
aan een inzittende van het door hem bestuurde motorrijtuig, genaamd [benadeelde 2],
zwaar lichamelijk letsel (te weten een dubbele heupkombreuk, een bovenbeenbreuk en een schedelbasisbreuk), of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, danwel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid van genoemde
wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 april 2020 te Middelie, gemeente Edam-Volendam als bestuurder van een voertuig (personenauto, kenteken [kenteken]), daarmee rijdende op de weg, de Provincialeweg N247, met een niet toegestane zodanig hoge snelheid een wegafzetting door middel van een pijlwagen is genaderd, dat hij niet in staat was zijn motorvoertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en deze vrij was en is opgebotst of aangereden tegen de achterzijde van die pijlwagen, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
2.
hij op of omstreeks 23 april 2020 te Middelie, gemeente Edam-Volendam als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten lachgas (distikstofoxide), waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten, waarbij zij voor feit 1 tot de conclusie komt dat het rijgedrag van de verdachte als zeer aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend moet worden aangemerkt en de verdachte onaanvaardbare risico’s op ernstige gevolgen in het leven heeft geroepen.
3.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat sprake is van roekeloosheid. Voorts kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat aan [benadeelde 1] zwaar lichamelijk letsel is toegebracht. Derhalve dient partiële vrijspraak van hetgeen de verdachte onder 1 primair ten laste is gelegd te volgen. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de verdediging eveneens vrijspraak bepleit.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Partiële vrijspraak ten aanzien van feit 1 primair
De rechtbank is, met de verdediging en de officier van justitie, van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [benadeelde 1] zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 Wetboek van Strafrecht heeft opgelopen ten gevolge van het ongeval. De (medische) stukken in het dossier bieden hiertoe onvoldoende aanknopingspunten, zodat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3
Bewijsmotivering
Feiten en omstandigheden
Op grond van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 23 april 2020 vond een ernstig verkeersongeval plaats op de N247 in zuidelijke richting tussen Oosthuizen en Edam. Ter hoogte van hectometerpaal 49,1 was men bezig met wegwerkzaamheden aan de berm. Om die reden reed hier een pijlwagen met een snelheid tussen de 2 en 4 km/u. De pijlwagen was aan de achterzijde voorzien van een zogenaamde botsabsorber met pijlbaken, die oranje alternerende verlichting uitstraalde om achteroprijdende weggebruikers te attenderen. Het betrof een lange rechte weg, het was droog en helder weer en het zicht naar voren werd niet belemmerd. Daarnaast werden weggebruikers op de werkzaamheden geattendeerd door middel van meerdere verkeersborden, inhoudende (naast de waarschuwing voor wegwerkzaamheden) een maximaal toegestane snelheid van 50 km/u. Deze verkeersborden bevonden zich rechts naast de rijbaan en waren in ieder geval over een afstand van circa 3 km, gerekend vanuit de aanrijrichting van de verdachte, geplaatst.
De verdachte heeft [benadeelde 2] opgehaald bij de McDonalds in Hoorn. Daarna zijn zij samen gaan tanken bij de BP aan de A7 en vervolgens zijn zij weer naar de parkeerplaats van de McDonalds in Hoorn gereden. Daar hebben zij samen meerdere ballonnen lachgas gebruikt. Kort daarna zijn zij samen in de auto gestapt en heeft de verdachte de auto bestuurd. Zij zijn via Oosthuizen over de N247 richting Edam gereden. Uit onderzoek is gebleken dat de verdachte voor de aanrijding tussen de 57,9 en 69,3 km/u heeft gereden daar waar 50 km/u was toegestaan vanwege de wegwerkzaamheden. De verdachte heeft de verschillende waarschuwingsborden en alternerende verlichting in zijn geheel niet waargenomen en is frontaal op de achterzijde van de pijlwagen gereden. Niet is gebleken dat de verdachte heeft geprobeerd om af te remmen. In de auto van de verdachte zijn twee gasflessen aangetroffen met lachgas, alsmede gebruikte en ongebruikte ballonnen. Als gevolg van het verkeersongeval hebben de bestuurder van de pijlwagen, [benadeelde 1], en de bijrijder, [benadeelde 2], letsel opgelopen.
Overwegingen ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde (art. 6 WVW)
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [benadeelde 2] zodanig wisselend is, dat niet met een aan zekerheid grenzende overtuiging kan worden vastgesteld dat de verdachte lachgas heeft gebruikt tijdens het rijden.
De rechtbank verwerpt dit verweer. [benadeelde 2] heeft in zijn eerste verklaring tegenover de politie op 16 mei 2020 gedetailleerd en concreet verklaard over het verloop van die avond, welke verklaring in hoge mate overeenkomt met hetgeen de verdachte hierover heeft verklaard. Over het gebruik van lachgas heeft [benadeelde 2] verklaard dat de verdachte bij de McDonalds meerdere ballonnen met lachgas heeft gebruikt, dat de in de auto aangetroffen cilinders met lachgas van de verdachte waren en dat hij tijdens het rijden op verzoek van de verdachte ballonnen met lachgas heeft gevuld en deze aan de verdachte heeft overhandigd. Hij zag dat de verdachte al rijdend aan de ballonnen zoog. Nu er in de auto van de verdachte twee gasflessen en meerdere ballonnen zijn aangetroffen en de verdachte bovendien zelf ook heeft verklaard dat hij bij de McDonalds meerdere lachgasballonnen heeft genomen, ziet de rechtbank, anders dan de raadsman heeft bepleit, geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [benadeelde 2] op 16 mei 2020. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte onder invloed van lachgas heeft gereden en ook tijdens het rijden nog lachgas heeft gebruikt.
Aan zijn schuld te wijten
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), is onder meer vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is. Dat betekent in de eerste plaats dat er een causaal verband moet bestaan tussen de gedragingen van de verdachte en het ongeval. Dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval. De verdachte is met hoge snelheid frontaal op de achterzijde van de pijlwagen gereden. Aannemelijk is dat het lachgasgebruik van de verdachte daaraan heeft bijgedragen.
In de tweede plaats moet de verdachte ten aanzien van het verkeersongeval een schuldverwijt kunnen worden gemaakt. Schuld, in juridische zin, kan bestaan in verschillende gradaties: van aanmerkelijk tot roekeloos, wat geldt als de zwaarste vorm van schuld. De officier van justitie heeft (ook) die zwaarste schuldvorm ten laste gelegd en de rechtbank zal dus moeten beoordelen of daarvan sprake is.
Daarbij is van belang dat de wetgever met de ‘Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten’ het begrip roekeloosheid nader heeft ingevuld en zo het toepassingsbereik daarvan heeft willen verbreden. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW kan worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt deze bepaling zo, dat zij dient te beoordelen of het gedrag van de verdachte dat heeft geleid tot het aan zijn schuld te wijten ongeval ook voldoet aan de delictsomschrijving van artikel 5a, eerste lid, WVW. Is dat het geval, dan bestaat de schuld daarmee in roekeloosheid.
De rechtbank moet in het kader van artikel 5a WVW beoordelen of de verdachte met het hiervoor vastgestelde verkeersgedrag dat heeft geleid tot het ongeval (a) de verkeersregels heeft geschonden, (b) of hij dat in ernstige mate heeft gedaan, (c) of hij dat opzettelijk heeft gedaan en (d) of daarvoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
De verkeersregels
Vastgesteld is dat de verdachte de ter plaatse geldende maximumsnelheid heeft overschreden. Deze gedraging is in artikel 5a, eerste lid, WVW uitdrukkelijk benoemd als voorbeeld van het schenden van de verkeersregels. Daarnaast heeft de verdachte meerdere verkeersborden genegeerd die rechts naast de rijbaan waren geplaatst en weggebruikers attendeerden op wegwerkzaamheden en is met hoge snelheid en zonder op enig moment geremd te hebben tegen de pijlwagen aangereden. De verdachte heeft dus de verkeersregels geschonden, als bedoeld in dat artikel.
In ernstige mate
Het geïntroduceerde artikel 5a WVW ziet alleen op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. Gekeken moet worden naar het samenstel van de gedragingen van de verdachte en alle omstandigheden van het geval. Een dergelijke omstandigheid is ook – op grond van artikel 5a, tweede lid, WVW – de mate waarin de verdachte in een toestand verkeerde zoals bedoeld in artikel 8 WVW.
De verdachte heeft een zeer belangrijke verkeersregels – namelijk het overschrijden van de vastgestelde maximumsnelheid en het negeren van meerdere waarschuwingen ten aanzien van de geldende verkeersmaatregelen – geschonden, terwijl de verdachte de auto heeft bestuurd onder invloed van lachgas, zijnde een stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid, WVW. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels.
Opzettelijk
Het opzet van de verdachte moet zowel gericht zijn geweest op het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels.
De rechtbank is van oordeel dat het overschrijden van de toegestane snelheid, niet anders dan opzettelijk kan worden gedaan. Ook voor het onder invloed van lachgas rijden geldt dat de verdachte dit opzettelijk heeft gedaan. Het opzet kan in dit geval worden afgeleid uit de verklaring van de verdachte dat hij van lachgas “licht in zijn hoofd” wordt en er een ‘tintelende huid” van krijgt. De rechtbank neemt op basis daarvan aan dat de verdachte op de hoogte was van de effecten van lachgasgebruik en dat tot die effecten van lachgas een verminderd reactievermogen en (daarmee) verminderde rijvaardigheid behoort. Door die verminderde rijvaardigheid bestaat een aanmerkelijke kans dat de onder invloed van lachgas verkerende bestuurder ook andere verkeersregels schendt. De verdachte moet zich hiervan bewust zijn geweest, aangezien dit feiten van algemene bekendheid zijn en de verdachte bovendien heeft verklaard dat hij weet dat het rijden onder invloed van lachgas gevaarlijk is. Door toch te gaan rijden onder invloed van lachgas en ook al rijdende lachgas te gebruiken, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij ook andere verkeersregels zou schenden.
Hieruit moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk in ernstige mate de verkeersregels heeft geschonden.
Gevaar te duchten
In zijn algemeenheid acht de rechtbank het voorzienbaar dat er een zeer gevaarlijke situatie ontstaat door het vertonen van het hiervoor beschreven verkeersgedrag. Dat die situatie zich in dit geval ook daadwerkelijk heeft voorgedaan, blijkt uit het feit dat de verdachte een verkeersongeval heeft veroorzaakt, waarbij [benadeelde 1] en [benadeelde 2] letsel hebben opgelopen.
Conclusie
Het voorgaande betekent dat het verkeersgedrag van de verdachte dat tot het ongeval heeft geleid, tevens kan worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a WVW.
Daarnaast acht de rechtbank het bewezenverklaarde verkeersgedrag, te weten het overschrijden van de maximumsnelheid en het onder invloed van lachgas negeren van meerdere waarschuwingsborden, ook zonder meer roekeloos. De rechtbank concludeert dan ook, anders dan de officier van justitie en de raadsman, dat de verdachte de zwaarste vorm van schuld aan dat ongeval heeft gehad, te weten roekeloosheid.
Zwaar lichamelijk letsel
Als gevolg van het ongeval heeft [benadeelde 2] een dubbele heupfractuur, een bovenbeenfractuur en een schedelbasisfractuur opgelopen. Hij is tweemaal geopereerd aan zijn rechter bovenbeen en beide heupen en heeft hij zich gedurende een lange periode onder behandeling moeten stellen van de fysiotherapeut. Op grond van het procesdossier en het namens het slachtoffer op de zitting uitgeoefende spreekrecht volgt dat het slachtoffer 32 maanden na het ongeval nog altijd kampt met (pijn)klachten. Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat het opgelopen letsel door [benadeelde 2] als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. De rechtbank komt daarmee ook tot een bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging.
De rechtbank acht het onder feit 1 primair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Overweging ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank moet beoordelen (a) of de verdachte zijn auto heeft bestuurd terwijl hij onder invloed was van lachgas, (b) of die invloed zodanig was dat de verdachte niet tot het behoorlijk besturen van die auto in staat moest worden geacht en (c) of de verdachte wist of moest weten dat het gebruik van lachgas de rijvaardigheid kon verminderen.
De rechtbank leidt uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting af (a) dat de verdachte tijdens het besturen van zijn auto onder invloed was van lachgas. Uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting leidt de rechtbank af dat de verdachte bij de McDonalds in korte tijd minimaal twee ballonnen met lachgas heeft gebruikt en kort daarna in de auto is gestapt. Ook leidt de rechtbank uit het procesdossier, te weten de rapportage van het NFI d.d. 7 november 2017, af (b) dat de invloed van lachgas zodanig was, dat de verdachte niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Bij een hoge dosis lachgas maakt de anesthetische werking immers dat pijn en de omgeving slechter wordt waargenomen. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat de verdachte heeft verklaard dat hij zich vanaf de rotonde bij Oosthuizen niets meer kan herinneren. Tot slot stelt de rechtbank vast (c) dat de verdachte wist dat het gebruik van lachgas de rijvaardigheid kon verminderen. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde.
De rechtbank acht daarmee het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1
hij op 23 april 2020 te Middelie, gemeente Edam-Volendam, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, kenteken [kenteken]), daarmee rijdende over de weg, de N247, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, lachgas te gebruiken tijdens het rijden en met niet toegestane, onverantwoord hoge snelheid wegwerkzaamheden te naderen en met grote impact is aangereden tegen de achterzijde van een zich op de rijbaan van die weg bevindende pijlwagen, ten gevolge waarvan aan de bestuurder van die pijlwagen, genaamd [benadeelde 1] zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, en
aan een inzittende van het door hem bestuurde motorrijtuig, genaamd [benadeelde 2],
zwaar lichamelijk letsel (te weten een dubbele heupkombreuk, een bovenbeenbreuk en een schedelbasisbreuk) werd toegebracht, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Feit 2
hij op 23 april 2020 te Middelie, gemeente Edam-Volendam als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten lachgas (distikstofoxide), waarvan hij wist dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht en waardoor een ander zodanig lichamelijk letsel is toegebracht dat daaruit verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet.
Ten aanzien van feit 2
overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dan ook strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de sancties

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte, gezien de ernst van het feit enerzijds en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting anderzijds, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twee jaren wordt opgelegd.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om bij het opleggen van de straf rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte conform het advies van de reclassering. De raadsman acht een deels voorwaardelijke straf passend. Ten aanzien van het opleggen van een eventuele maatregel tot ontzegging van de rijbevoegdheid heeft de raadsman zich gerefereerd naar het oordeel van de rechtbank.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich als bestuurder van een auto roekeloos gedragen. Hij bestuurde een auto onder de invloed van lachgas, overschreed aanzienlijk de maximumsnelheid bij wegwerkzaamheden en heeft meerdere waarschuwingsborden en alternerende verlichting genegeerd, waardoor hij frontaal tegen een pijlwagen is aangereden. Hij is niet alleen zelf gewond geraakt, maar ook de bestuurder van de pijlwagen die aldaar zijn werkzaamheden uitvoerde en verdachtes bijrijder zijn ernstig gewond geraakt. Ter terechtzitting heeft [benadeelde 1], die de pijlwagen bestuurde, een slachtofferverklaring voorgelezen waaruit blijkt welke impact het ongeluk op hem (en zijn gezin) heeft gehad, zowel psychisch als lichamelijk. Nog dagelijks wordt hij met de gevolgen van het ongeluk geconfronteerd, terwijl hij, ruim twee jaar na dato, nog altijd niet op zijn oude niveau kan functioneren. Namens [benadeelde 2] is door zijn raadsvrouw een slachtofferverklaring voorgelezen, waaruit blijkt welke impact het ongeluk op hem heeft gehad en nog altijd heeft. De rechtbank rekent dit alles de verdachte zeer zwaar aan.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 28 november 2022, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder terzake van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting.
Verder heeft de rechtbank kennis genomen van het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 1 april 2022 van [reclasseringswerker] als reclasseringswerkster verbonden aan Reclassering Nederland. Uit het advies volgt dat er inmiddels sprake is van een intensief begeleidingstraject. Hierdoor is er probleembesef ontstaan bij de verdachte en heeft hij veranderingen in zijn gedrag aangebracht. De reclassering is van mening dat de begeleiding die hij van GJS Interventies krijgt voldoende is om aan zijn doelen te werken. De verdachte toont een gemotiveerde en meewerkende houding binnen de begeleiding en zij zien geen noodzaak voor een reclasseringsaanbod. Er wordt geadviseerd om bij een veroordeling een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
Redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank stelt vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 15 juni 2020, nu de verdachte op die dag voor het eerst is gehoord door de politie. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het eindvonnis wordt heden, op 20 december 2022, gewezen. De redelijke termijn is daarom met ruim zes maanden overschreden. De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de verdachte valt toe te rekenen en dat niet anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn resulteert er in deze zaak in dat de rechtbank zal bepalen dat het voorwaardelijk strafdeel niet vier maar zes maanden bedraagt.
Conclusie
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden moet worden opgelegd. De rechtbank zal daarbij bepalen dat een gedeelte daarvan, te weten zes maanden, vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. De rechtbank komt tot een zwaardere straf dan gevorderd door de officier van justitie, omdat de rechtbank uitgaat van een hogere mate van schuld.
Daarnaast acht de rechtbank het passend en geboden om aan de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen voor de duur van drie jaren. Hiermee wordt niet alleen beoogd de verdachte te doordringen van het feit dat zijn rijgedrag buitengewoon onveilig was voor de andere verkeersdeelnemers, maar ook om de verkeersdeelnemers voor langere tijd te beschermen tegen dit rijgedrag.

7.Vordering benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 102.315,01 ingediend tegen de verdachte wegens materiële- en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De verdediging heeft aangevoerd dat de schade mede het gevolg is van de gedragingen die zijn toe te rekenen aan de benadeelde partij en verder onvoldoende is onderbouwd. Behandeling van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank gelet op de omstandigheden zoals gebleken uit het dossier een onevenredige belasting van het strafgeding op nu een goede beoordeling van de vordering nader onderzoek vergt naar onder meer de vraag of en zo ja, in hoeverre, sprake is van eigen schuld van de zijde van de benadeelde partij. De benadeelde partij kan daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
6, 8, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
12 (twaalf) maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 6 (zes),
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op 2 (twee) jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Legt op een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van
3 (drie) jaar.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd en ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. H. Bakker, voorzitter,
mr. M.E. Allegro en mr. A. Buiskool, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. S. Snelder,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 december 2022.
Mr. H. Bakker is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.